Laudatio voor Jeanette Winterson
Ik was veertien jaar en reisde haast ieder weekend naar de Centrale Bibliotheek te Amsterdam. Er heerste doodse stilte, er lag tapijt dat naar sigaretten en pijptabak rook, ik wist vrij zeker dat ik er nooit iemand tegen zou komen die ik kende, maar zelfs als er een kromme bibliothecaresse langskwam met een fluisterstille kar vol vergeelde boeken stond het angstzweet me onder de oksels.
Iedere week zocht ik met trillende vingers boeken uit die over homoseksualiteit gingen - niet om ze te lenen, want dat moest bij een mens, maar om ze op dat groezelige tapijt te lezen.
Op de psychologie-afdeling vond ik boeken waarin stond dat ik een geestelijke afwijking had. Op de sociologie-afdeling vond ik boeken die zeiden dat dat niet zo was, maar dat ik wel al mijn vrienden zou verliezen aan AIDS en dat ik later, als mijn familie me verstoten zou hebben, altijd nog in een vrouwenwoongroep kon gaan wonen waar we drie keer per week therapie zouden volgen en met een spiegeltje onze genitaliën zouden bestuderen in naam van het feminisme.
Ik was véértien, ik herinner u er maar even aan, en ik zocht naar mensen op wie ik eventueel kon gaan lijken.
Op de afdeling met de romans – die voor volwassenen – leerde ik zoeken naar de boeken met het venussymbool erop, de cirkel met het kruis eraan. Daar had je kans op lesbiennes. Ik zocht op alfabet. Las achterflappen, halve boeken, soms een hele. Meestal ging de lesbo dood, of ze ging zich te buiten aan een voor deze veertienjarige excessieve hoeveelheid seks, drugs, psychiatrische instellingen en punk.
Tegen de tijd dat ik bij de 'W' aangekomen was, was ik doodmoe. Daar stond ze: Winterson.
Dit is wat ik me herinner: ik lees de flap (iets als 'lesbisch meisje is lesbisch en raakt terwijl ze lesbisch is in conflict met haar strenggelovige familie omdat ze lesbisch is, lesbisch lesbisch'), sla de roman open.
Sta het me toe om even af te dwalen. We bevinden ons immers in 2023, en niet in 1999. Ik ben hier, nu. En terwijl ik hier, nu, sta te praten is de herinnering aan dat moment in de bibliotheek zo sterk dat ik het tapijt ruik, dat ik hoor hoe aan de krantentafel de pagina's ritselend omgeslagen worden. In mijn borst fladdert een angstige vogel die er zo'n vijfentwintig jaar heeft liggen slapen. Het is alsof ik door de tijd heen reik.
Ik begrijp weinig van tijd. Dat is denk ik een van de redenen dat ik zo graag de boeken van Jeanette Winterson lees – die zegt, keer op keer: misschien hoef je tijd ook niet te begrijpen, misschien is het geen klok, geen pijl, geen rechte weg.
Er is, geloof ik, geen boek van Winterson dat niet over tijd gaat. In Kersen kruisen, waarin een zeventiende-eeuwse reusachtige, machtige vrouw en haar aangenomen kind zich niets in de weg laten leggen door tijd en ruimte, overdenkt het kind:
"Denken over tijd is het erkennen van twee tegenstrijdige zekerheden: dat onze uiterlijke levens worden geregeerd door de seizoenen en de klok. Dat onze innerlijke levens worden geregeerd door iets dat veel minder vast is – een fantasievolle impuls die de wetten van dagelijkse tijd doorbreekt. Die ons vrijlaat om de grenzen van het hier en nu te negeren en als een bliksem de spiraal van pure tijd te volgen, dat wil zeggen, de kringloop van het heelal en wat dat wel en niet omvat."
In De nachtzijde van de rivier, Wintersons meest recente bundel, staat het fantastische verhaal 'Het oude huis thuis', over iemand die via een Virtual Reality-ervaring een 'dianormale' wereld betreedt, dat wil zeggen een wereld in onze wereld, en daar een vrouw ontmoet, haar kust, het gevoel heeft over een oude waterput gebogen te staan. Niets klopt; de lichamen niet, de tijd niet:
"De klok en de kalender standaardiseren onze uren maar niet onze ervaring van de uren. De tijd zelf kan te snel of te langzaam gaan. Dat regelmatige getiktak is een illusie waarin we moeten geloven. En van onze vele mechanische goden. En toch hebben we de tijd niet getemd. We hebben hem alleen gedomesticeerd."
De nachtzijde van de rivier bevat spookverhalen (waarin het spook soms Artificial Intelligence is) en essays over geesten, hun geschiedenis, hun toekomst. Als iets door de tijd heen kan glijden is het wel een geest. Ergens staat ook het halve internet vol geesten; al die webpagina's die na 1999 niet meer geüpdatet zijn! Winterson laat een van haar personage treffend de vergelijking tussen geest en computerprogramma maken:
"Ik bedoel, geesten zijn toch vrij beperkt? Ze hangen ergens rond, jammeren, gooien met meubels, brengen slecht nieuws. Net goedkope spambots."
Dat is ook zo prettig aan het werk van Jeanette Winterson (u merkt het, ik ben langzaam aan het veranderen in een spambot, doch welgemeend): ze verbindt op intelligente en humoristische wijze zaken met elkaar die voorheen niet zo veel met elkaar te maken hadden. Geesten en spambots. Of, ook in De nachtzijde: de liefdevolle belofte van een gewelddadige dood. Want wat moet je, als je een beetje verliefd wordt op een geest die je per ongeluk hebt opgeroepen, maar je alleen als geest terug zult keren en dus bij haar kan zijn, na een gewelddadige dood?
O, de liefde. Er zijn zo veel schrijvers die zich volledig vergalopperen aan de liefde. Ze doen te voorzichtig, waardoor er louter flinterdun gesmacht wordt. Of ze veranderen in een Hallmark-kaart vol rode rozen, volle manen, generieke kaaklijnen en glooiende welvingen.
Winterson niet. In de roman Vuurtorenwachten, bijvoorbeeld, waar een weeskind grootgebracht wordt door een vuurtorenwachter die schijnbaar het eeuwige leven heeft (want tijd telt niet). Het kind groeit op, wordt iemand die alles doet voor liefde, iemand die wakker wordt naast een geliefde – geen rode rozen, hier, geen gesmacht, maar een simpele handeling:
"Ik denk dat ik balancerend boven de vijftien centimeter brede kier tussen de rand van het bed en de messing-en-groef-muur de nacht met jou had doorgebracht. Jij lag pal in het midden met je hoofd op beide kussens te snurken. Ik wilde je niet wakker maken, dus liet ik mij maar in de vijftien centimeter brede kier naar beneden glijden en kroop onder het bed door, met medeneming van een zeer stoffige almanak uit 1932."
Uit dezelfde roman:
"Ik beschouw de liefde als een natuurkracht – even sterk als de zon, even onontkoombaar, even onpersoonlijk, even gigantisch, even onmogelijk, even verzengend als verwarmend, even droogteverwekkend als levenschenkend. En wanneer zij opbrandt, sterft de planeet."
Winterson kijkt het beest dat liefde is recht in de muil. Zelfs in essays over AI, uit de bundel Twaalf bytes, roept ze: Liefde! De oplossing van onze menselijke problemen is niet nog slimmer worden, maar liefde!
"Niemand," schrijft ze, "heeft aan het einde van zijn leven spijt van de liefde."
In Nachtzijde staat een tweeluik verhalen dat me, wegens de combinatie van liefde en tijd, bijbleef: 'Spookverhaal zonder spook' is de eerste. Het gaat over Simon, die op een teken van zijn geliefde, William wacht.
"Ik zit aan mijn tuintafel," aldus Simon, "en kijk naar de nacht. Terwijl ik dit typ hoop ik dat het toetsenbord uit zichzelf begint te typen – een ouijabord met wifi."
Er gebeurt niets. Zo, zo leeg, is dit verhaal, juist omdat het spook er niet is. Rouw is het ontbreken van iemand, de verbazing over hoe het leven geen echo heeft, een dode geen schaduw.
Rouw, zei Jeanette Winterson toen ik haar interviewde over de bundel, ontstaat door het doorbroken zijn van een bekend patroon, namelijk dat van het leven. Mensen, zei ze ook, zijn pattern making machines.
William, het ontbrekende spook, komt ook aan het woord, in het verhaal 'Het onontdekte land'. Hij is dood. Alles is veranderd. Hij heeft geen lichaam meer, geen 'ik', het zelf dat hij ooit wel had, zegt hij, "lijkt nu een pak dat je tijdens een vergadering draagt. Ik heb het nu niet nodig." Maar wat wel nog hetzelfde is, is die liefde.
Het klinkt zo cliché en misschien is dat het ook, popsongs gaan erover, poëzie, Hollywood draait erop, we verslinden de liefde, maar probeer er maar eens echt over te schrijven. Je oeuvre te wijden aan alle vormen, lichamelijk, ontlichaamd, bezield en ontzield, van liefde.
Wintersons oeuvre is groot, veelzijdig. Maar het is ook een netwerk, ook zij is een patronenmaker; alles wat ze schrijft verwijst naar wat ze eerder schreef, of later nog zal schrijven. Het is één waanzinnig verhaal over de tijd, die zich weer uitvouwt als een Escher-achtig geheel. Het is woedend. Het is een onderzoek naar liefde. Er stromen zeeën en rivieren doorheen vol bootjes en spookschepen. Je droomt er over deuren die opengaan. Er klinken buizenradio's, er wonen wezen. Het is een universum waarin Robert Oppenheimer, Ada Lovelace en Mary Shelley als goden aan de hemel hangen, waarin vrouwen zo groot als een berg en zo licht als een veertje kunnen zijn. Het ruikt er naar sinaasappels.
Wat me weer terugbrengt naar 1999. Ik sta in de bibliotheek met Oranges are not the only fruit in mijn handen. Ik heb het opengeslagen. Durf niet. Sla het weer dicht.
Het zal te maken hebben gehad met de titel die de eerste Nederlandse vertaling op het omslag droeg: Sinasappels en demonen. Daar gaan we weer, moet ik gedacht hebben, die gaat natuurlijk weer helemaal dood.
Ik moet u iets bekennen: de roman die goddank later de titel Sinaasappels zijn niet de enige vruchten kreeg, heeft me mijn hele lezende en schrijvende leven als een ongelezen klopgeest achtervolgd. Soms had iemand het over het boek en dan zei ik Ja natuurlijk, ik ken het, en dan rook ik dat tabakkerige tapijt van de bibliotheek weer. Nee nee, zei de klopgeest met sinaasappeloranje tanden; Je kent me niet. Je kent me niet.
In aanloop naar deze avond heb ik het, nadat ik tegen de organisatie loog dat ik het boek had gelezen, eindelijk aangedurfd. Ik ging terug naar dat moment, nam plaats op het tapijt van de bibliotheek die al lang niet meer bestaat.
Inmiddels weet ik dat het kan, snapt u, dat je echt door de tijd kunt reiken, een ander soort tijd dan de kloktijd misschien, een tijd die je uit kunt rekken, in lussen kunt slingeren. En dat dat samenhangt samen met boeken en verhalen. Zoals Winterson in haar autobiografie Waarom gelukkig zijn als je normaal kunt zijn schrijft:
"Hoe meer ik las, des te meer voelde ik mij door de tijd heen verbonden met andere levens, en des te dieper werden mijn sympathieën. Ik voelde me minder geïsoleerd. Ik dreef niet op mijn vlotje in het heden; er waren bruggen die naar vaste grond leidden. Het verleden is wel een ander land, maar een land dat we kunnen bezoeken, en eenmaal daar kunnen we de dingen wie we nodig hebben mee terugnemen."
Andersom, deed ik het: ik nam niks mee uit 1999, ik bracht er iets naartoe. Ik zat op het tapijt dat naar tabak rook en hoorde een krant van voor de eeuwwisseling ritselen, voelde mijn slotjesbeugel aan de binnenkant van mijn wangen, de honger die ik altijd had omdat ik werkelijk óveral vijftien kilometer fietsen vandaan woonde. Ik sloeg het boek open.
Ik sla met trillende vingers de bladzijden om.
Ik lees over een meisje dat niet sterft aan de liefde.
Dank u wel.
ILFU Members kunnen het hele gesprek en de laudatio terugkijken
Voor slechts €4,50 per maand ben je al ILFU Member en heb je toegang tot ons gehele video-archief. Bovendien krijg je 20% op onze events, én steun je de schrijvers, essayisten en dichters die bijdragen aan ons platform.