Zo ongeveer alle mensen op aarde zien het verleden als iets dat achter ze ligt. En de toekomst ligt dus altijd voor ze. Zo zit dat ook verankerd in onze taal en onze metaforen voor de tijd. Er is iets om naar uit te kijken, en er zijn dingen om maar beter achter de rug te hebben. Moeilijke tijden zijn er om achter je te laten. Je moet vasthouden aan die stip op de horizon, ergens naartoe werken, nooit achteromkijken.
Maar er is een uitzondering, en dat is het Aymara-volk in de Andes. Zij hebben het verleden vóór zich, en de toekomst juist achter ze. Het verleden kunnen ze per slot van rekening zien; ze hebben gisteren nog gezien dat hun dochter haar jasje aantrok, ze hebben gezíén dat dat jasje rood was, het is nog vlak voor ze, ze kunnen het bijna aanraken. Maar achter hun rug strekt de toekomst zich uit, daar is alles nog ongewis, die toekomst is als blind achteruit lopen, iedere stap is onzeker. De toekomst moet nog ontstaan en gemaakt worden, en zo bezien is het eigenlijk logisch dat die hele toekomst achter je ligt in een nog blinde, onontgonnen ruimte.
Bekijk hier de laudatio terug
Jaren geleden werkte ik als archeoloog voor een ingenieursbureau. Gewapend met handboren en scheppen en graafmachines gingen we op onderzoek in een aangewezen plangebied, en togen terug naar kantoor met gevulde vondstzakken en bodemprofielen en tekeningen op millimeterpapier, en dan voegden we al die data over het verleden samen tot een rapport. Die rapporten moesten vervolgens door de betreffende gemeente worden gekeurd. Wanneer de gemeente een eigen archeologische dienst had was dat nogal spannend, want dan kreeg je zonder uitzondering enorm veel strenge op- en aanmerkingen retour.
Vooral de gemeente Utrecht was genadeloos. En wanneer je een rapport uit Urk of Harderwijk liet toetsen, dan wist je bij voorbaat eigenlijk al dat het afgekeurd ging worden, hoe goed het ook was. Omdat in het hoofdstuk ‘Landschappelijke geschiedenis’ jaartallen stonden die verder teruggingen dan het jaar 4004 voor Christus, de zaterdagnamiddag waarop volgens hen de aarde ontstond en waarmee het fantastische boek Schuilplaats voor andere tijden opent.
Afgekeurd.
Onze oplossing was om de harde jaartallen voor Christus uit de tekst te slopen en in plaats daarvan de verzachtende termen Paleolithicum (Oude Steentijd) of Mesolithicum te gebruiken. Als we dan ook nog een voetnoot invoegden dat er meerdere visies op het verleden bestaan was het meestal wel weer in orde.
Wat nog concreet van het verleden resteert is eigenlijk niet veel meer dan geschriften en materiële restanten, dus vondstmateriaal. Vondstmateriaal is daarvan het eerlijkst, want: egalitair. Historische bronnen kunnen feitelijk op zich juist zijn, maar ze blijven een afspiegeling van de toplaag van de samenleving, de geletterde laag. Vondstcomplexen vormen eigenlijk gewoon het restmateriaal van alle lagen van de bevolking. Hun gebroken tafelwaar en stront, veel eerlijker wordt het niet.
Maar wat níet van het verleden resteert, zijn geluiden en geuren. En misschien is dat ook maar beter zo, want als je aan willekeurige passanten vraagt hoe zij denken dat het in bijvoorbeeld de middeleeuwen rook durf ik te wedden dat het een amalgaam wordt van open riool, ontbindende beesten en afval. Zweet. Werkhanden. Ondertonen van houtrot.
Leuk zou dat zijn, om aan iedere tijdsperiode een specifiek geurbeeld te koppelen. Ik zou dan bijvoorbeeld denken dat de Romeinse tijd een melange is van paardenzweet, gehamerd koper en stoffig graan. De jaren negentig: zure matjes, rookmachines en Camel Lights. Alle tijdperken voor de uitvinding van elektrisch licht: lampolie of haardvuur.
Geur katapulteert het snelst naar het verleden, voor mij is dat in ieder geval de meest directe verbinding met vroeger. Ik hoef maar een vleugje Hegron Styling Gel in de kleur neonblauw te ruiken en ik ben weer helemaal veertien, ik zit bij Jeroen op zijn kamer tussen de Formule-1-posters en de verzameling Colaflessen. De specifieke combinatie van wasverzachter met uitlaatgassen: ik zit achterop zijn gele Aprilia-scooter (fun-fact: uitlaatgassen bevatten stofjes die precies lijken op de geurtjes die nachtvlinders uitstoten om exemplaren van het andere geslacht te lokken, waardoor vanwege onze gemotoriseerde opmars dus hele generaties nachtvlinders totaal de kluts kwijtraakten of überhaupt het licht nooit zagen. De meeste funfacts zijn helemaal niet zo leuk).
Het is trouwens niet hélemaal waar dat geuren uit het verleden definitief vervlogen zijn. Voor mijn scriptie deed ik een archeologisch Pitten- en Zadenonderzoek. Waar is het bruggetje, vragen jullie je nu af. Komt eraan. Ik moest me toen iedere ochtend melden in het lab, waar de veertiende-eeuwse monsters van alle beerputten van het Amsterdamse Haarlemmerplein lagen opgeslagen. Mijn taak was om deze beerputmonsters over de zeef te halen. Dat klinkt onschuldig.
De zeefinstallatie bestond uit vier gestapelde zeven op een trillende plaat. Dan legde je een schep van het monster op de bovenste, meest grove zeef, zette de trilplaat aan en, belangrijk aspect, pakte de lauwe douche om het materiaal van bovenaf los te spoelen. Langzaam brokkelde de boel uiteen, in steeds kleinere restjes naar beneden tot er op die onderste, meest fijnmazige zeef alleen nog maar de allerkleinste restanten achterbleven zoals die kleine gele pitjes die op aardbeienvelletjes zitten. Klinkt nog steeds lieflijk.
Tot je bedenkt dat beerputmateriaal gewoon een langer woord is voor stront. En door daar een lauwe douche op te zetten, op materiaal dat zeshonderd jaar lang in een luchtdichte ruimte opgepot zat, vaak ook nog voor je ochtendkoffie, spoelde je niet alleen het pitten- en zadenmateriaal los, maar dus ook de geur.
Oftewel: zes eeuwen oude stront.
Dat is hetzelfde als met hondendrollen in de regen: die geur is vaak nog viezer dan de originele poepgeur, omdat het naar de oorspronkelijke poep ruikt mét ouderdomsverschijnselen.
Misschien zijn geluiden dus wel de enige zintuiglijke sensaties die niet rechtstreeks resteren van het verleden. Er zijn weliswaar reconstructies van het geluid van prehistorische sabelsprinkhanen en op basis van Neanderthalerstrottenhoofden (leuk galgjewoord) kunnen hun keelklanken worden nagebootst (die klinken ook een beetje als een strottenhoofd aan een galg), Maar: zou er ooit een manier komen om weer een origineel geluid uit het verleden te kunnen horen, een echte echo uit de tijden ver voor de bandrecorders, zoals een ster die ontploft en zich honderdduizenden jaren later in licht aan ons toont?
Waar is toch iedereen, vroeg de Italiaanse natuurkundige Fermi zich vorige eeuw af. Hij berekende de aannemelijke hoeveelheid andere beschavingen in de uitgestrektheid van de kosmos en zijn grove schatting was dat voor iedere korrel zand op aarde zo ongeveer honderd andere aardes zouden moeten bestaan. Maar als dat dus zo is, vroeg meneer Fermi zich af, waar is dan iedereen? Waarom horen we nooit iets van ze? Dit wordt de Fermi-paradox genoemd.
Nog een funfact: 2 november 2000 was de laatste dag dat alle mensen samen op de planeet waren - want sindsdien zijn er altijd minstens twee mensen aan boord van het ISS geweest.
Er bestaat een poster met daarop alle weken uit je leven, een A0-formaat vol grijze vakjes, genoeg voor een royale negentig jaar leven in weken. Ieder vakje is een week, het lijkt een grauwe zee van weken, maar als je beter kijkt zie je dat iedere afzonderlijke week een wezenlijk blokje levenstijd uitmaakt. Je kunt de week waar je je nu bevindt aanraken met je vinger, je kunt er een cirkeltje omheen zetten en de voorbije week kun je doorkruisen. Met die oogopslag wegen de weken ineens zwaarder, zijn ze plotsklaps waardevoller.
Ik bestel drie posters, eentje voor mezelf en twee om uit te delen. Ik vertel er meteen over aan mijn beste vriendin, met het idee om haar ook een poster te geven. Wat ziek! roept ze uit, wat verschrikkelijk, zijn er echt mensen die zoiets ophangen?
Zo had ik er nog niet over nagedacht, ja, zo kun je het ook zien.
Alles doe je op een dag voor het laatst. Alleen in tegenstelling tot eerste keren, die vaak in je systeem worden gegroefd, gegrift, gebrandmerkt, al dan niet heuglijk, glippen laatste keren vaak als fijn zacht zand tussen je vingers door. De meeste laatste keren beleef je niet bewust. De laatste keer dat ik de vader van mijn kind zoende - opgegaan in rook. De laatste keer dat mijn dochter op schoot met haar hoofd onder mijn kin paste - opgegaan in al die andere achteloze keren. De allerlaatste keer dat ze door de kamer kroop - weg.
Mama, zei mijn dochter van drie laatst. Ik heb zin in iets. Waar heb je zin in, vroeg ik, en liep al gedachteloos naar de voorraadkast. Dat weet ik niet mama, maar ik wil het zo graag.
Dat is, in minder dan tien woorden van een peuter, zo ongeveer de menselijke staat van zijn samengevat. Een verlangen naar iets waarvan je niet precies weet wat het is, je voelt vooral dat onbestemde hunkeren. Heimwee naar een plek waar je nooit geweest bent, terugverlangen naar een tijd waarin je nooit geleefd hebt, iets willen wat je eigenlijk nog helemaal niet kent. Voor dat gevoel bestaat ook nog geen naam, het zou misschien iets weghebben van noorwee, heimlust.
Er is een prachtig boekje getiteld Dictionary of Obscure Sorrows, waarin aan dit soort gevoelens een naam wordt gegeven. Een paar van mijn lievelingen: Aftersome - dat je verbaasd terugkijkt op de bizarre reeks van gebeurtenissen die samen hebben geleid tot precies de plek waar je nu bent. Sonder - de realisatie dat iedere willekeurige voorbijganger een leven leeft dat even complex en mysterieus is als dat van jezelf. Ringlorn - de wens dat de moderne wereld maar net zo episch aanvoelde als de wereld zoals die in oude verhalen en folklore werd weergegeven. Door een naam bestaat zo’n gevoel of fenomeen dan ineens, zodra je het uitspreekt mag het er zijn, soms is taal misschien wel de allerbeste schuilplaats. Als voor een bepaald gevoel nog geen naam bestaat zijn die gevoelens ook moeilijk te vatten, net als met geuren.
Er zijn eindeloos veel geuren waar geen naam voor bestaat, je kunt ze slechts construeren met een samenraapsel van woorden die andere geuren beschrijven, naastgelegen geuren, maar het komt nooit écht in de buurt van die werkelijke geur. Zoals de Inuit vele woorden voor sneeuw hebben zouden wij oneindig veel woorden voor de geur van gras moeten hebben. De geur van vers gemaaid groen gras. Dor bruin gras dat stoft in de nazomerzon. Glooiende grasvelden in de herfst met drupjes dauw aan de punten van de sprietjes. Sprietjes met daarop een klein deinend spinnetje. We zouden honderden namen voor alle geuren van gras moeten hebben.
Soms is het goed om de zaken in cijfers uit te drukken. Als je, zoals ik bijvoorbeeld, gemiddeld veertig boeken per jaar leest, en als je, zoals ik, denkt dat je zeker 85 zult worden in goede mentale gezondheid, dan heb je nog maximaal 1.800 boeken om te kunnen lezen. Dat is angstaanjagend weinig. Helemaal als je bedenkt dat poëzie en korte verhalen en non-fictie en biografieën allemaal van die nog-maar-1.800-boeken-leestijd af gaan. En dat de lijst zonder oponthoud aangevuld zal blijven worden. Mijn voorzichtige gok is dat er wereldwijd iedere week wel minstens één boek verschijnt dat op zijn allerminst de moeite van het lezen waard is. Dus alleen met nieuw te verschijnen boeken zou je je volledige leesleven al kunnen vullen. Een tergende gedachte, want dan moet je alle klassiekers dus volledig overslaan! Ik heb meer leestijd nodig, zo veel meer levenstijd!
Stel dat ik inderdaad 85 wordt, een aannemelijke gok, het is royaal maar niet buitensporig, dan heb ik nog maar 17.000 dagen voor de boeg. Nog maar 17.000 dagen met mijn dochter. Hoeveel van die dagen zal ze nog bij me in huis wonen? 5.500, waarschijnlijk? Maximaal. Nog maar vijfduizend dagen met mijn dochter in één huis! Daarvan worden ook nog de logeerpartijtjes afgetrokken, de vakanties met haar vader, de schoolreisjes. Help. Hoeveel vakanties hebben we nog samen? We gaan niet zo vaak, ze woont nog vijftien jaar thuis, hebben we misschien nog maar tien vakanties voor de boeg?
Een ondraaglijke gedachte, ik heb meteen vakantie nodig en de onstilbare drang om alles vast te leggen maakt zich van me meester. Alles van haar, al haar dagen en weken, al haar rommeltjes bewaren. Of juist niet, kunnen we beter alles wat er nu is beléven in plaats van het te registreren, omdat je van foto’s uiteindelijk vaak alleen nog het beeld van die specifieke foto herinnert, en niet meer de rest eromheen, alsof alleen de voorgrond van de foto ingeflitst is en de omgeving en context met de jaren steeds verder verbleekt en onscherp wordt en uiteindelijk wegvalt. Misschien is het juist beter om niets vast te leggen, zodat herinneringen echte herinneringen blijven, volledige herinneringen, niet uit de context geïsoleerde plaatjes die later in storyboardvorm een soort van leven vertellen. Snippers van een leven die nooit de totale extreme ditheid van hoe het werkelijk is uit kunnen drukken.
Hoeveel herinneringen zou je kunnen missen zonder dat het opvalt, zonder dat het je essentie zou aantasten, welke herinneringen kunnen weg zonder dat je wezenlijk verandert? Waar ligt de grens, wat maakt jou precies dít mens? Stel dat alles over je leven genoteerd stond, alle details en gedachten en gevoelens, welke pagina’s kon je dan probleemloos in de fik steken zonder ook maar iets van jezelf te verliezen? En welke pagina’s of misschien zelfs slechts alinea’s zullen je wezen gaan bepalen, of weet je dat altijd pas achteraf?
ILFU Members kunnen het hele gesprek terugkijken
Voor slechts €4,50 per maand ben je al ILFU Member en heb je toegang tot ons gehele video-archief. Bovendien krijg je 20% op onze events, én steun je de schrijvers, essayisten en dichters die bijdragen aan ons platform.