Antal Szerb, kind van Joodse ouders, werd op 1 mei 1901 geboren in Boedapest. Hij werd katholiek opgevoed, studeerde Hongaars, Duits en Engels en groeide na het halen van zijn doctoraat in 1924 uit tot academicus en schrijver die vooral geliefd werd om zijn ironie. Voor zijn veertigste schreef hij al lijvige geschiedenissen van de Hongaarse literatuur en wereldliteratuur, naslagwerken die in zijn geboorteland nog steeds als klassiekers gelden. Zijn tweede en bekendste roman, Utas és holdvilág kwam uit in 1937. West-Europa ontdekte de roman pas begin deze eeuw, in navolging van het succes van Sándor Márai – nog zo’n intellectuele Hongaar. Reis bij maanlicht werd in Nederland voor het eerst in 2004 uitgebracht, in een vertaling van Györgyi Dandoy.
Een jaar voor hij deze roman schreef, in 1936, was Szerb zelf in nostalgische staat naar het centrum van Europa afgereisd. In het Italië van Mussolini schenen namelijk alleen maar fantastische dingen te gebeuren. Iedereen zou er zielsgelukkig zijn. En alle Italiaanse kranten bevestigden dat. Zodoende zwierf de sceptische Szerb door plaatsen als Venetië, Ravenna en Gubbio, steeds een beetje meer verontrust door het oprukkende fascisme dat zich verraderlijk schuilhield tussen al die mooie, glooiende heuvels om hem heen. Het zou trouwens de laatste keer zijn dat hij een reis naar het buitenland maakte. Terwijl hij verwonderd Italië verkende, nam hij dus eigenlijk afscheid van vooroorlogs Europa, dat toen nog niet volledig van dreiging leek vervuld. Misschien zoals we nu ook een beetje om ons heen kijken – of wegkijken – en denken: het zal allemaal zo’n vaart niet lopen.
Terug in Boedapest schreef Szerb Utas és holdvilág, waarin hij zijn hoofdpersonen Mihály en Erzsi naar alle plekken liet reizen die hij niet lang daarvoor zelf had bezocht. Hij liet Mihály dwepen met de romantiek van de spoorlijn, die heel Europa aan elkaar verbond, zoals Szerb dat zelf al had geobserveerd. Reizen beloofde sowieso eindeloos veel romantiek, nieuwe vergezichten en bijzondere ontmoetingen. Het beloofde de ultieme uitvlucht van een saai en burgerlijk bestaan. Maar echt vluchten kun je niet, in ieder geval niet zonder ook jezelf mee te nemen. En Szerb begreep dat. In Reis bij maanlicht koersen we dan ook, echtgenotemijdend en treinreizend door fascistisch Italië, onvermijdelijk af op Mihály’s verleden, en dus op zijn diepste, ware Zelf.
Die ramkoers op Mihály’s Zelf begint al op pagina één. Ik kan het altijd erg waarderen als in de openingsalinea de hele roman als een klein, teasend cadeautje verpakt zit. Zo’n schrijver snapt: mensen zijn slim en lezen, bovenal, voor hun plezier. Waarom dan niet meteen met veel plezier beginnen? Zo schrijft Szerb: ‘In de trein was er nog niets aan de hand. Het begon allemaal in Venetië, met de steegjes.’ Gelijk al problemen. Lekker. De achterafstraatjes waarin onze dromer ronddwaalt, duiken uiteraard niet zomaar op in het boek. Het zijn de steegjes waar de in zichzelf gekeerde, door ‘allerlei angsten bevangen’, melancholische Mihály zich geborgen voelt, nauw omsloten door de hoge buitenmuren, ‘alsof hij was thuisgekomen’.
De steegjes zijn daarmee een voorafschaduwing van wat we te weten gaan komen over Mihály’s duistere en vrije jeugd, waar hij met veel nostalgie naar terugverlangt. In het filosofische reisboek The Third Tower: Journeys in Italy (1936) dat Szerb nog voor zijn roman schreef, wijdt de Hongaar een heel hoofdstuk aan de magie van de steegjes: ‘...sommige zo nauw dat twee zwaarlijvige mannen er niet naast elkaar doorheen kunnen lopen’. Met andere woorden: door die straatjes lopen als volwassene is, zoals de Sydney Review of Books mooi analyseert, ‘als terugkeren naar de kindertijd’, een besloten plek die je sneller dan je doorhebt ontgroeit. Misschien ken je zelf wel dat gevoel van na lange tijd terugkeren naar je vroegere basisschool: was dat schoolplein altijd al zo klein? Of ben je de fysieke ruimte gewoonweg ontgroeid? Uit de voegen van je verleden gebarsten? Wie die tragiek begrijpt, begrijpt Mihály.
Precies daar dus, in die Venetiaanse steegjes, raakt Mihály overspoeld door de herinneringen aan zijn jeugd die hij met zijn vrouw onmogelijk kan delen. Sowieso zou in zijn vaders zaak werken en gehuwd zijn met een stoïcijnse, zij het mooie, burgerlijke vrouw aan wie hij ‘overliet wat ze zouden bezichtigen en wat ze moesten denken van wat ze zagen’ een verachtelijk toekomstbeeld zijn geweest voor zijn jongere zelf. Het is dan ook niet het verlangen naar de kindertijd waar het in Reis bij maanlicht om gaat, maar het verlangen naar de tijd voordat Mihály zichzelf uitleverde aan het burgerbestaan, naar de tijd voordat hij een sellout werd.
Zijn jongere zelf begaf zich namelijk in intellectuele, bohémien kringen, dat wil zeggen: in constant gezelschap van Tamás en Éva Ulpius, de vrijzinnige broer en zus voor wie hij verwarrende en intense gevoelens koesterde. Met hen en nog twee andere vrienden voerde hij jarenlang toneelspelletjes op waarin een bijna erotische fascinatie voor zelfdoding een steeds grotere rol ging spelen. Tamás, leren we, vond uiteindelijk daadwerkelijk de dood, maar hoe overleed hij nou precies? Mihály probeert het Erzsi te vertellen, terwijl zij enkel geïnteresseerd is in Éva, en in de vraag of Mihály verliefd op haar was (‘Nee, ik denk het niet. Als je per se wilt dat ik op iemand verliefd was, dan eerder op Tamás.’).
Ach, die Mihály. Via de blik van Erzsi leren we dat hij geheimen had ‘die hij zelfs zichzelf niet toevertrouwde’. Maar hoe goed de pientere (doch heteronormatieve) Erzsi Mihály intellectueel ook doorgronden kan, ze kan het niet laten zich tegenover hem enkel vanuit haar gevoel, vanuit haar door gender bepaalde rol als reddende, ietwat bezitterige, echtgenote op te stellen. Rationeel weet ze: ‘Hij kan alleen van me houden als hij de afstand tussen ons voelt’, terwijl ze gevoelsmatig evengoed liever blind blijft voor Mihály’s ware gevoelsleven en verlangens.
Het vernuftige aan deze roman, naast de spottende, slimmige toon en parels van zinnen natuurlijk, is dan ook dat Szerb zijn personages volledig begrijpt, getuige ook zijn rijke karakterisering van Mihály. Hoewel Szerb geen weet kon hebben van de in de jaren vijftig ontwikkelde hechtingstheorie in de psychologie, realiseerde ik me tijdens herlezing hoe goed Szerb met Mihály een rasechte ‘vermijder’ heeft getypeerd. Onze protagonist móet als kind wel onveilig gehecht zijn geweest en daarop een vermijdende stijl hebben ontwikkeld, want alleen door diepgaandere emoties en mensen op afstand te houden, extreem onafhankelijk te zijn en voortdurend in nostalgie te vervallen – waarbinnen oude relaties vanzelf geromantiseerd worden – waant Mihály zich geborgen en veilig.
Die interne worsteling levert de prachtigste passages op, zoals: