Ik sla mijn been over het zadel, klik links in, dan rechts, terwijl ik vaart maak. 'Castelli, Castelli, Castelli!' hoor ik Niels roepen. Een bijnaam die ik met trots draag. Even kijk ik naar het symbool van de witte kreeft in een rood logo op mijn borst en dijbeen, de kracht die het geeft, de stem van mijn liefste, het trage lege landschap voor me, de stilte waarmee dit lichaam omgeven wordt. De klaarheid van de geest. Het vechtersmechanisme in mij. Ik kijk nog een keer achterom, zie Niels en Lina in het klein langzaam terugkeren naar de auto, hoor het knisperen onder mijn banden, kleine steentjes die wegspringen, een groene hagedis die net op tijd voor mijn wiel wegschiet. De eerste duizend meter zit erop. Ik heb de pauzeknop weer ingedrukt merk ik, maar moet mezelf overgeven aan de playknop. Ondertussen tel ik de slagen die mijn benen maken, van één tot tien en weer opnieuw, net zolang tot er zich weer beeld bij de talloze gedachten voegt. Ik kan de buikpijn zo weer oproepen die drie dagen na Lina’s geboorte op kwam zetten. Mijn lichaam tweeënhalve graad te warm. De verloskundige kwam en verwees me door. Een ontsteking, zo stelden ze in het ziekenhuis vast. Ik werd aan een infuus gekoppeld en moest blijven. De eerste nacht sliep Niels met Lina thuis, de tweede nacht was er een suite vrij en konden we ons daar opnieuw installeren. 'Kraamvrouwenkoorts, daar stierf je vroeger aan,' zei ik om de sfeer wat te verlichten. Nu was het een kwestie van de juiste antibiotica. Wrang was het wel dat ik een infectie had opgelopen door veilig in het ziekenhuis te bevallen – waarschijnlijk tijdens het hechten. Op een ander blauw paar handschoenen hadden zich bacteriën bevonden die zo bij mij naar binnen waren gegaan. Mijn kokendhete hoofd zag stroopwafels door de kamer vliegen en ik had mijn infuus geprobeerd eruit te trekken omdat er een stemmetje was dat me dat oplegde. Ik kreeg iets mee over een delirium, maar ik dronk toch helemaal geen alcohol? Ik zou dat blijven volhouden, en zag mezelf voor me met het eerste biertje in lange tijd, na afloop van die beroemde toertocht in Italië waar ik mijn zinnen op had gezet. Dat ik net een kind, onze eersteling, gebaard had was een vergelijkbare prestatie, daar was ik zeker van, dus wie wilde ik precies overtuigen?
Niels was op mijn verzoek even een kitkat chunky uit de automaat op de gang halen toen de verpleegkundige die Cath heette, binnenkwam. Een vrouw met een lekker makkelijk kortgeknipt kapsel en een bril met een rood montuur dat haar een streng uiterlijk gaf. ‘Mevrouw? Mogen deze mannen even in je kamer kijken, naar de zonwering?’ ‘Ja,’ zei ik twijfelend. ‘Ik wist niet eens dat dat bestond: Zonwering Nederland!’ Ik wist verder niet goed hoe ik moest reageren. Ik vroeg me af of ik het wel goed had gelezen, terwijl die mannen die nu in ons domein stonden, wel degelijk pakken met die tekst droegen. Ik was zo moe. Zo moe van het volhouden, van de focus bewaren. Zou ik ooit nog fietsen? Ik herhaalde steeds in mezelf de volgende woorden: ‘Ik ben Valerie en ik ben moeder geworden. Ik ben Valerie en ik ben moeder geworden’. ‘Is die niet helemaal goed?’ dacht ik een van de mannen te horen fluisteren en toen realiseerde ik me dat ik het hardop uitgesproken had. Ik knikte verontschuldigend, ging het over mij of over de zonwering? Ik verschuilde me achter de krant en las alleen de koppen, ze schreeuwden moord en brand maar dit was een gestolen moment voor mezelf te midden van die mannen en onze slapende dochter. Mijn oog viel op een artikel met de kop: ‘Baby ontvoerd uit ziekenhuis’. Mijn hart ging te keer als een drummer op speed, een heet stroompje zweet liep tussen mijn schouderbladen door en dat werd alleen maar erger toen de mannen de kamer verlieten en ik ze op de gang hoorde praten met Cath. Mijn naam viel en die van Lina, een flard van een gesprek dat eindigde op ‘weggehaald’. Ik had een veel te warme trui aan voor de tijd van het jaar maar met die koorts had ik het steeds zo koud. De zenuwen brachten daar verandering in: als een katapult die klaar stond om af te vuren zo gespannen stond ik, ieder moment kon Lina gaan huilen en begon het allemaal weer van voren af aan. Voeden, eten, slapen, voeden, eten, slapen, mijn lichaam was een machtige machine die bestuurd werd door hormonen. Ik voelde hoe ik ooit weer op mijn Tacx zou zitten, eindeloze trainingsprogramma’s afdraaiend in een virtueel verzonnen land. Trainingen op afstand en met intervallen; na een jaar zou ik ze rauw lusten, die zeven brute beklimmingen plus de muur op het einde. Mij gingen ze er niet onder krijgen! Dan niet en nu niet.
In mijn dagboek dat op het nachtkastje lag, noteerde ik de route die ik op mijn telefoon vond: na de Campolongo zou ik de Pordoi, Passo Sella, Passo Gardena, nog een keer de Campolongo, de Passo Giau en de Valparola voor mijn wielen krijgen, en als je dacht dat je er bijna was kreeg je als toetje nog de Mür dl Giat. Een vreselijke kuitenbijter (driehonderdzeventig meter) met een maximaal stijgingspercentage van negentien procent. De kunst was om dan niet stil te vallen, anders ging je tegen de grond, zeker als je niet op tijd uit klikte. Die schoentjes waren verdomd handig omdat je zowel bij de trekkende als de duwende beweging kracht kon zetten, maar verdomd onhandig als je niet snel genoeg reageerde. Na een tijdje, waar bleef Niels toch? – soms hield ik mijn eigen adem in als die van Lina stokte en haar een klein kreuntje ontsnapte – zag ik dezelfde twee mannen als eerder aan de andere kant van het raam foto’s maken en ik lachte zenuwachtig naar hen, omdat ik niet wist wat ik anders zou moeten doen. Ik hoorde de knapste door het enkel glas zeggen: ‘Die hebben we ook weer afgevinkt.’ Ik begreep niet waar hij op doelde. Had ik zo-even toch het verkeerde antwoord gegeven toen ze vroegen of ze de zonwering mochten controleren? Het was helemaal geen tijd voor zonneschermen, al was het een mooie, droge herfst. Zie je, ze hielden ons in de gaten! Er hingen ook al camera’s in deze kamer. Ik stak mijn middelvinger naar ze op en lachte ongepast hard. Ik stelde me opnieuw voor op de fiets, terwijl mijn onderkantje (zoals de kraamhulp het noemde) pas net gehecht was. De ene pijn was de andere niet.
Inmiddels heb ik de Pordoi en de Gardena gehad en heb ik Niels en Lina nog niet gezien, terwijl we elkaar op de Pordoi zouden treffen. De oude angst die onmiddellijk de kop op steekt, Lina in de kamer achter slot en Niels wist ik niet waar. De totale eenzaamheid. In plaats van de geplande bidonwissel met Niels heb ik de flessen gevuld bij een waterpunt en er Isostar-poeder in opgelost. Ik kauw op de zoveelste vijg die ik met de sportdrank wegspoel. Ik begin aan de Passo Giau, een beest van een klim met negen komma negen kilometer tegen een gemiddelde van negen komma drie procent. Nu zouden Niels en Lina er wel moeten zijn. Ik adem diep in door mijn neus en uit door de mond, ontspan mijn schouders en vind opnieuw de juiste zit. De billen naar achter, maar niet te ver. Mijn herstelde kruis precies in de uitsparing in het dameszadel, zodat de bloedtoevoer in mijn schaamlippen niet bekneld raakt en ze gevoelloos worden. Zo lang mogelijk uitstellen dat de liezen gaan tintelen, de zitbeenknobbels pijnlijke scheuten gaan geven. De juiste hoek kiezen van onderlichaam versus bovenlichaam, het schaambeen net boven de voorste punt van het zadel, de armen licht gebogen, de schouders sterk maar ook ontspannen, het hoofd omhoog, de blik naar voren, maar niet te hoog anders wordt de nek stijf. Hoe overweldigend dit landschap, hoe onbeduidend ik me aan de ene kant voel en me aan de andere kant onoverwinnelijk, als ik de ene na de andere pas bedwing, boven kom op de Passo Giau. Hoe ik Niels en Lina mis, zouden ze bij de schommels gebleven zijn omdat Lina de auto niet meer in wilde? Is dit echt gebeurd als niemand het ziet?
De mannen gingen weer verder met wat het dan ook was waar ze mee bezig waren. Ik las een nieuwe kop; een interview met Douwe Bob, hij bleek bij ons om de hoek te wonen. ‘We’ll stumble through this sad paradise / and play their little game / Maybe someday we’ll meet again / and we’ll dance through the fire / in the pouring rain’. En daar waren de mannen weer, hun werkschoenen lieten een spoor van opgedroogde modder achter. Hun hoofden bliezen tot monsterlijke grootte op, voor ze van vorm veranderden en hun beeltenissen vervlogen. Ze mochten dan wel opgelost zijn, ik hield Lina de hele tijd nauwlettend in de gaten. Mijn hart bonsde nog harder, als een levensgrote box in een concertzaal, ik voelde een band straktrekken om mijn hoofd, iemand duwde eindeloos lang op mijn borstkas waardoor ik geen lucht meer kreeg en out ging. Toen ik wakker werd, lag ik in ander een ziekenhuisbed, in een kamer zonder zonwering. Ik had geen idee wat me te doen stond, tijd en ruimte waren twee kleuren die onherkenbaar vermengd waren. Het licht viel in banen door de kamer, de stofdeeltjes dwarrelden elk hun eigen kant op. Verstard bleef ik kijken tot er iets van realiteit tot me doordrong. Ik moest op tijd aan de start verschijnen. Ik ging op de rand van het verstelbare bed zitten en na enige minuten wist ik mijn gedachten te stapelen: opstaan, me in lycra hullen, stevig ontbijten. Er lag een schrift op het tafeltje naast mijn bed dat ik herkende als mijn dagboek en ik stootte bijna een glas water om. Ik moest me tot het uiterste inspannen om die woorden, die zo vanzelfsprekend leken, te onthouden en onder elkaar te schrijven. Het lijstje met Italiaanse bergpassen gaf me houvast. Maar nadat mijn voeten de grond raakten vergat ik alweer wat ik ging doen. Mijn hersenen voelden als trage draden die zich uitstrekten in een ondoordringbaar oerwoud. Alles wat voorheen vanzelfsprekend was, was zoek. Plassen, mijn wielerkleding niet kunnen vinden, dan toch een onderbroek aan, wijde broek, hemdje, vest. Waar was Niels als je ’m nodig had? Het liefst zou ik weer gaan liggen, mijn loden lichaam en flexibele geest als een gecrashte carbonfiets in elkaar vouwen en oplossen in het niets. Ik zou de tocht missen maar mijn wraak zou zoet zijn.