Romana was in de slaapkamer. Ik hoorde haar mompelen. Ik bracht mijn gezicht dichter bij de kier; ze had de katten bij zich op bed. Krabbel lag aan haar voeten in een bal van pels, zijn kopje rustend op zijn staart. Lapje lag naast Romana op haar kussen, pootjes als een sfinx voor zich uitgestrekt, Romana’s mond heel dicht bij het pluizige oor.
‘Moordenaar,’ zei ze zacht, zangerig, haast liefkozend. ‘Moordenaar.’
Bij de middelbare school kwam ik niet verder dan de balie. Mijn excuus dat ik een nieuwe conciërge was werd ongeduldig terzijde geschoven. De bibliotheek, de speelgoedwinkel, het casino; overal werd ik binnen vijf minuten weer buiten gezet. In het café werd eerst lacherig gereageerd toen ik achter de tap kwam staan, maar toen ik na drie waarschuwingen van de uitbater nog niet aan de andere kant van de toog was gaan zitten, greep hij me bij mijn nek en onderarm en zette me de zaak uit.
Het langst hield ik het uit in de dagzaal van het bejaardencentrum. De ruimte was ingedeeld in een vijftiental kleine huiskamerdecors. Direct naast de ingang stond een dienblad op wieltjes met drie lagen waarop kop en schotels, thermoskannen en schalen met plakken cake stonden. Met een opgeruimde glimlach ging ik de tafels langs. De meeste mensen zaten duf voor zich uit te kijken, een enkeling maakte een woordzoeker of bladerde in een tijdschrift. Een keer kwam er iemand langs, zij keek de zaal binnen, zag mij staan, ik stak opgewekt mijn hand omhoog in een gebaar van ‘collega’ en zij beantwoordde de groet en liep door.
Toen ik de hele zaal van koffie, thee en cake had voorzien reed ik de kar terug naar zijn plek naast de deur. Met mijn handen in mijn zij overzag ik mijn werk. Nog altijd kwam niemand me halen. Geen van de bewoners had me gevraagd wie ik was. Ik liep een paar gangen door, maar de mensen die ik tegenkwam knikten alleen maar. Ze gingen er waarschijnlijk vanuit dat ik op bezoek was bij familie.
Romana lag op de vloer van de kinderkamer, haar hand gleed in lome banen langs de kanten biezen van de wieg. Het engeltje op haar pols steeg en daalde, steeg en daalde. Ik keek op haar neer, toen ging ik naast haar zitten. Het rook er naar nieuwe verf. Er werd aan de deur gekrabd, nog een keer, toen zei een kat ‘teringlijer,’ en toen niets.
‘We zullen een keer moeten praten,’ zei ik. Na de stilte klonken mijn woorden als kleine detonaties.
'Waarom. Het is niemands schuld.’
‘We hoeven ook niet over schuld te praten.’
Ze richtte zich op, steunend op haar ellebogen. ‘Het heeft geen zin om erover te praten. Het was domme pech.’
Ik keek naar de nutteloze handen in mijn schoot. ‘Ik snap niet hoe je dat kan zeggen.’
‘Jij wil dat ik zeg dat het jouw schuld is. Dat ik met mijn vuisten tegen je borst stomp en je afschuwelijke verwijten maak. Maar dat ga ik niet doen. Dus ga de stad in, laat je lekker ergens afstraffen als je daar een kick van krijgt. En laat mij met rust.’
Ik huilde. ‘Maar hoe moeten we dan verder?’
Ze haalde haar schouders op. Haar mond trok. Ze ging iets wreeds zeggen, alleen maar om het gesprek af te breken. ‘Een nieuwe maken?’
Ik stond op en liep de kamer uit. Ik bleef staan bovenaan de trap, mijn hand op de leuning. Terwijl ik hier stond vielen overal in de stad kinderen van de trap, misschien stootten ze zelfs hun onvolgroeide hoofd tegen een muur of een trede, maar eenmaal beneden zouden de meesten keihard huilen of enigszins verdoofd opstaan, zonder ook maar een seconde te bedenken hoeveel geluk ze hadden gehad.
In de huiskamer liet ik me op de bank vallen en probeerde geen gedachten te hebben. Krabbel sprong op mijn buik, maakte zich met zijn klauwtjes een plek en ging liggen. Automatisch ging mijn hand naar zijn kop. Krabbel duwde zijn kop tegen de palm van mijn hand. Mijn gezicht was verhit, mijn ogen schrijnden.
Ik ging wat meer rechtop zitten, hield het kattenkopje in de kommen van mijn handen en fluisterde: ‘Heks.’ En nog een keer. Toen zei ik: ‘Kutmoeder.’ Dat herhaalde ik een paar keer. Toen zei ik: ‘Teef.’ Krabbel bleef me alleen maar aankijken, knorrend, ogen half geloken. Ik had kunnen weten dat het zinloos was. Natuurlijk zouden ze aan mij geen boodschap hebben. Ze waren haar katten, niet de mijne.