Het apenjasje
Uit het Tsjechisch vertaald door Edgar de Bruin
Er is een kort gedicht dat ik een paar keer per jaar opzoek en telkens als ik het lees gaat het me duizelen. Als ik alles wat ik ooit heb gelezen zou moeten vergeten en slechts één verhaal mocht houden, dan zou het dit versje zijn. Het is een van de herfsthaiku’s van Matsuo Basho.
De apentemmer
boent het jasje van de aap
op een oud wasbord
Een klein tafereel dat me al jarenlang bezighoudt. Ik heb diverse keren geprobeerd aan anderen uit te leggen wat me er zo aan fascineert, maar telkens faal ik daarin. Laat ik het dus nog een keer proberen, al heb ik weinig hoop op succes.
Al langere tijd zoek ik puur voor mezelf kleine geheime plekken waar ik voortaan tot in lengte van jaren naar terug kan gaan – en waar niemand me kan volgen. Al sinds mijn kinderjaren ga ik geregeld naar een chalet in de bergen (het gaat niet om dat chalet, dat is te groot), er is daar een kindertoilet en de deur van dat toilet heeft een oude hoekige metalen deurkruk met verroest metalen beslag, en juist op het langwerpige beslag, in de rechterbovenhoek zit een kleine kras die lijkt op de letter T, maar dan 45° naar rechts gedraaid.
Die kras zit daar al mijn hele leven! Als klein kind al staarde ik er elke keer, als ik naar het chalet terugkeerde, in stomme verwondering naar, beduusd door het simpele feit dat hij daar nog steeds zat. Ik werd er zelfs een beetje bang van, want hij bleef altijd hetzelfde, in al die jaren veranderde hij niet, terwijl ik opgroeide en ouder werd.
Elke keer volgde ik de omtrek met mijn blik. Die beweging van mijn ogen vond ik fijn en troostend en het had weinig gescheeld of het was uitgegroeid tot een van die kindertics waarvan ik ooit een hele reeks heb afgewerkt: ik knipperde als een razende met mijn ogen, krulde mijn neus, bewoog mijn oren om mijn kinderscalp langs de ronding van de schedel uit te rekken. Je vergeet snel hoe zwaar het allemaal was om in een groeiend lichaam je draai te vinden. En mijn kras op de deur leek alles te volgen en zelfs te dirigeren: doordat ik telkens mijn blik gewoon over de twee loodrecht op elkaar staande groeven gewoon moest laten gaan, doordat de kras op deze manier mijn kinderogen mysterieus overweldigde en het ovalen tollen in mijn oogkassen bestuurde, met als beloning een curieus neurotisch genot, vertrouwd voor iedereen die alleen op de zwarte tegels stapt, bij het vertrek tien keer terug naar binnen gaat om te controleren of het gas uit is, stiekem theelepeltjes parallel aan de lijnen in het patroon van het tafellaken legt.
En ook nu nog, nu ik zelf kinderen heb en we al klimmend bezweet dat berghuisje bereiken om hun te laten zien waar ik mijn mooiste kinderjaren heb doorgebracht, is het eerste wat ik doe, als we de luiken voor de ramen openslaan en we die door droog hout en petroleum bedwelmend ruikende ruimte binnenstappen, me er gehaast en ongedurig van verzekeren dat mijn geheime kras er nog steeds zit. En die zit daar altijd! Hij wacht op me, op mijn ogen, op hun troostende beweging. Hij wacht daar geduldig, onaangedaan door al die jaren die onhoorbaar langs hem heen glijden.
Op sombere zomeravonden denk ik soms terug aan mijn kras en mis ik hem. Ik zie hem voor me in die verlaten en donkere hut en ik weet dat niemand anders op de ganse planeet eraan denkt, en bij dat idee begint het mijn hoofd steeds weer te tollen.
Ik werd overvallen door een soort verbittering, zoals wanneer je een dik boek al bijna uit hebt en dan opeens de leegte dreigt die al rond het colofon hangt, in de buurt van de binnenflap van de omslag, daar verzamelt zich voor mij altijd het vreselijke verdriet van ontwaken. Voorbij deze grens begint de werkelijkheid, waar ik nooit echt veel zin in had.
Tot zover dus over de kras in de bergen. Ik heb nog zo’n plek, waar ik nog veel meer op steun. Het is een schuine baan avondlicht die grofweg ter hoogte van de ogen op een bepaalde betonnen muur valt. Achter die muur kun je vogelgezang horen en regelmatige windvlagen die de vogels telkens even doen zwijgen, en op het moment van stilte, voor de vogels weer tot zichzelf komen, lijkt hier zelfs het verre geruis van de zee door te dringen. Je kunt daar eindeloos blijven staan, en zolang je je niet beweegt, verandert er ook niets aan die situatie. Het is een klein wonder en een immense troost dat ergens op de wereld een plek bestaat met zoveel rust. En net als bij mijn kras op de deur, ben ik er ook hier zeker van dat niemand op de wereld zo vaak aan die strook licht op die niet al te hoge muur denkt als ik. Niemand keert er zo regelmatig en met zo’n verlangen naar terug.
Die muur staat op het strand van een computerspel en je moet je er een weg naartoe schieten. Dat doe ik eens in de zoveel tijd, meestal rond Kerst of in de zomervakantie. Net als naar mijn kras in de bergen keer ik er al vanaf mijn jeugd naar terug. Ik herinner me nog precies de dag toen ik mijn geheime plek ontdekte. Het was een zomeravond, maar ik zat in de stilte en het schemerlicht voor het beeldscherm, ik rook de koele geur van pleisterkalk en van iets bijtends, iets als meubelbeits, verdrogende inkt in de printer. Ik bewoog me geconcentreerd door een andere wereld en hield opeens halt bij juist die muur, ik was moe en vreemd mistroostig omdat het spel snel uitgespeeld zou zijn en ik naar buiten moest, die hele zomerse schemering in, en ik werd overvallen door een soort verbittering, zoals wanneer je een dik boek al bijna uit hebt en dan opeens de leegte dreigt die al rond het colofon hangt, in de buurt van de binnenflap van de omslag, daar verzamelt zich voor mij altijd het vreselijke verdriet van ontwaken. Voorbij deze grens begint de werkelijkheid, waar ik nooit echt veel zin in had.
En net als toen, op die avond, die muur, die strook licht, dat alles stond daar als het colofon van de avond, het colofon van de schemering, het laatste afscheid, en ik had opeens geen zin om verder te gaan, ik stond daar en koesterde dat eigenaardige vreemde gevoel – ergens op de grens van twee avonden, de een buiten achter het raam en de ander in het apparaat, de digitale avond die voor mij niet minder echt was.
En alsof de werkelijkheid mijn onwil voelde om ernaar terug te keren, als een bekrachtiging van die vreemde mistroostigheid, knalde er opeens iets tegen het raam naast me, het klonk als de doffe plof van een vallende appel, en direct daarop was er geritsel, een merkwaardige, haperende klok, het droge ratelen van tandwielen, een angstaanjagend vliegwiel. Ik keek om – het was een enorme hoornaar, groot en dik, in mijn ogen groter dan de computermuis waar ik plots verstijfd van angst in kneep. De hoornaar botste steeds tegen het raam, draaide rond, kroop over het glas met de vleugels als de wijzers van een klok, dat beest, dat was wel duidelijk, zocht een manier om bij mij te komen! Deze situatie achtervolgt me vandaag nog in mijn dromen – die doffe klappen, dat geritsel! Je reinste gruwel. En toen was het opeens stil – de hoornaar was ervandoor – en opnieuw slechts een windvlaag, de vogels vielen stil en vanuit de verte het bijna onmerkbare ruisen van de zee. Ik deed destijds mijn ogen dicht, haalde ik weet niet hoe lang enkel diep adem en wachtte tot de angst uit mijn bloed was gespoeld, ik luisterde alleen maar naar de volslagen rust, naar de geluiden van een plek die niet bestaat, en daarom zal ik die altijd verkiezen boven wat dan ook.
Ergens op een smerig dorpsplein doet de aap in het jasje alsof hij een mens is – en de mensen vinden dat leuk.
Ik heb dus mijn kras, mijn strook licht – en dan heb ik het apenjasje. Van al mijn schuilplaatsen is deze het meest volmaakt. Je kunt er als in een hol in kruipen, als bij verstoppertje spelen en vooral: je hebt hem altijd bij de hand. Je kunt het waar dan ook opzeggen en er voor de hele wereld in schuilen. De apentemmer wast het jasje van de aap. Die scène vind ik zo ontroerend. Je kunt hem naar eigen goeddunken verdiepen en bijna eindeloos uitbreiden. Ik zie die twee voor me, de aap en de mens, op een rivieroever, troebel water, herfstkilte, verkleumde vingers, de aap zit naar zijn baasje te kijken die veranderd is in een bediende: hij wast het jasje van het dier.
Wat hebben ze allemaal meegemaakt en wat staat hen te wachten? Ze trekken samen door de wereld, deze twee verwanten, de aap en de mens, die twee evolutiestadia op pad, gescheiden door een miljoen jaar, terwijl ze hier vlak naast elkaar lopen, de mens draagt de aap op zijn rug, alsof hij aldoor zijn oertijd met zich meedraagt, Homo habilis en Homo erectus, Proconsul africanus, botten in de aarde, een fragment van een schedel, een afgebroken stukje van een kies, biologielessen. De mensheid. De mens draagt het aapje op zijn rug en heeft hem naar zijn gewoonte een jasje aangetrokken, hij leurt met hem ergens in vieze dorpen, wie weet wat ze allemaal al hebben meegemaakt. Waarschijnlijk kunnen ze elkaar vaak niet luchten of zien, wekenlang is de een boos op de ander, de apentemmer slaat de aap vast. Maar ik zie ze daar lopen, de aap met zijn belachelijk kleine grijpende handjes – en toch zo vreselijk menselijke handjes – rond de nek van de apentemmer om niet te vallen. Ze stoppen bij de rivier, het aapje stapt af, gehurkt op een steen kijkt hij naar zijn jasje op het wasbord. Er zit daarin uiteindelijk zoveel zorgzaamheid, zoveel tederheid! Ze hebben enkel elkaar. De aap verdient het geld, de apentemmer wast de jakjes. Ergens op een smerig dorpsplein doet de aap in het jasje alsof hij een mens is – en de mensen vinden dat leuk. De apentemmer gaat met de pet rond. Misschien bedrinkt de apentemmer zich, misschien bedrinkt de aap zich samen met hem. De herfst is gekomen, op het wateroppervlak van de rivier valt de eerste sneeuw, wat staat ze nu in godsnaam te wachten, ik ben al jaren vreselijk bezorgd om ze, mijn hele leven denk ik eraan: wat staat hen te wachten? Waar gaan ze heen? Wat kunnen ze beginnen?
Dit speelt zich af in mijn schuilplaats. Niemand op de wereld weet dat ik de gebutste vergulde knoop voor me zie die aan het apenjasje bungelt, aan een laatste draadje, helemaal onderop, vlak bij de zoom – en hij dreigt er elk moment af te vallen. Niemand weet dat ik voor me zie hoe het aapje een beetje grijs begint te worden en versleten ellebogen heeft, er zit geen vacht meer op, zijn ellebogen zijn eeltig, zoals bij dronkaards in het café van het lange zitten.
Diep in mijn hart vind ik dat dit en niets anders de werkelijke kracht van literatuur is
Ik ga dat gedicht binnen om uit te rusten en na te denken, ik word ouder – maar het gedicht blijft hetzelfde. Toch weet het me elke keer weer te verrassen. Ik stop er een hoop dingen in. In al die jaren heb ik er hele karrenvrachten naartoe gesleept – en het kan het aan, of beter gezegd, het maakt het niets uit. Het blijft even eenvoudig, even zuiver.
Dat zijn dus mijn drie schuilplaatsen. Ik heb er nog meer, maar die verklap ik niet. Met het verstrijken van de tijd krijg ik hoe langer hoe meer de indruk dat je in details huist. Het geheugen en de grootste weemoed klampen zich daaraan vast. Het schoolhoofd in een van Solzjenitsyns verhalen die telkens als hij zijn handtekening ergens onder zet, de pols met zijn andere hand moet vasthouden om het trillen te stoppen. En weer het schrijven: Casanova schrijft in de loden ondergrondse cellen van Venetië stiekem zijn dagboek met zijn eigen, aan zijn pink gekweekte nagel gedoopt in het sap van fijngestampte moerbeien. Dit is alles dat ik me van die boeken kan herinneren!
Diep in mijn hart vind ik dat dit en niets anders de werkelijke kracht van literatuur is – het feit dat die in een paar uitzonderlijke gevallen net zo goed kan zijn als de kras op de deur, als de strook licht van lang geleden, die niet bestond en niet bestaat. Dat de literatuur schuilplaatsen kan maken en holen in de realiteit kan graven waar je desnoods je leven lang naartoe kan gaan, en waar je telkens dezelfde troost vindt, dezelfde ruimte om even stil te staan.
Met het leven gaat het net zo. Alle grootse dingen zijn allang verdwenen, mijn liefdes van weleer, zoveel leed, plannen, ideeën, zorgen, al die dagen en jaren. Alles is volledig uit het geheugen gewist. En dat is oké. Wat blijft er uiteindelijk over? Een groef in een deur. Een strook licht. Een apenjasje.
ILFU vroeg tien schrijvers een bijdrage te maken rond het thema van het ILFU 2021: #WhyFictionMatters. Eerder verschenen:
1. Valeria Luiselli: Zonder boeken hadden we het niet gered
2. Etgar Keret - Koffie en sigaretten
Verwijderde gebruiker
Rapporteer
Mooi verhaal. Minor details. Sindelka's boek Klimaatverdriet is een aanrader!
2 jaar geleden