Dolende zielen – een verhaal van Lucas de Waard

De hoofdpersoon in dit verhaal van Lucas de Waard is gewend om mensen te zien die anderen niet zien: overledenen, verzonnen fantasievrienden, hij ziet ze allemaal. Meestal laten deze dolende zielen hem met rust, maar op een avond gaat het mis.

Lucas de Waard

13-10-23

10 min

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Olga

Gisteravond volgde Olga me voor het eerst naar huis. Het was koud, mistig en ik kreeg het pas door toen ik het centrum verliet. Toen drong voor het eerst het geschraap van haar afgekloven sloffen over de tegels tot me door. Ze liep ongeveer tien meter achter me. Ik versnelde, in de hoop haar af te schudden, maar nadat ik mijn voordeur bereikte duurde het niet lang of zij kwam ook de hoek om. Ik hoorde het gerasp van haar ademhaling, zag hoe ze af en toe met haar uitgemergelde vingers het baksteen van de huizen aanraakte, alsof ze zich wilde vergewissen van waar ze was. Ik moest er niet aan denken dat ze me naar binnen zou volgen en frommelde razendsnel mijn sleutel tevoorschijn. Na twee keer mis gestoken te hebben kreeg ik hem in het slot. Ik gooide de deur veel te hard open en sloot hem daarna ook weer veel te hard achter me. Buiten hoorde ik Olga aan het hout krabben. Ik keek door het spionnetje en zag haar benige gezicht, haar holle ogen, haar prevelende, uitgedroogde lippen. Mascara klonterde in haar ooghoeken, haar lippenstift korrelde aan de randjes van haar mond.

‘Hoe krijg je zo iemand verzonnen?’ zuchtte ik min of meer hardop, en ik deed de deur op de knip. Terwijl Olga buiten rond het huis schuifelde sliep ik de hele nacht met het licht aan. Koortsige schimmen dreven mijn hoofd in en uit, en zes uur later kroop de ochtend over me heen als een koude, klamme deken. Toen ik mijn hoofd uit het raam stak was Olga verdwenen. Maar ik weet, vrij zeker, dat ze het vanavond gewoon weer gaat proberen. Ze kan nergens meer heen. Ik ben de enige die haar ziet. En dat weet zij ook.

Misschien moet ik even het een en ander uitleggen. Elke stad heeft zijn dolende zielen. En dan bedoel ik niet de verslaafden of daklozen; niet de mensen die net buiten de randjes van het systeem gelazerd zijn. Nee, ik bedoel de mensen wier geest uiteengevallen is. Mensen die we het predicaat ‘gek’ opplakken. Zij die murmelen tegen personen die niemand ziet. Die zwaaien naar het niks. Die praten tegen iemand op een parkbankje die er niet zit. Zij, kortom, die mensen zien die er niet zijn. Een fantasievriend. Een overleden geliefde die ze niet afgeschud krijgen. Een tweede persoonlijkheid. Een manifestatie van trauma. Wat dan ook. Ze zien iemand die voor de rest van de wereld verborgen blijft. Soms meerdere iemanden.

Het punt is: ik zie ze ook. Die verzonnen iemanden. Ik zie ze allemaal. Ik heb ze niet zelf bedacht, ik manifesteer ze niet en ze komen ook niet voort uit mijn eigen onderbewuste. Maar ik zie ze. Ze bewegen zich door onze straten, langs onze voordeuren, over onze terrassen en door onze parken. Ze zitten, staan en lopen waar wij dat doen, en ze zien er in principe hetzelfde uit als wij. Zijn ze dan niet ontsproten uit fantasie? Jawel. Maar dat betekent niet dat ze niet bestaan.

Ik heb er doorgaans geen last van, van de mensen die er niet zijn. Ze hebben met mij weinig te schaften. Ze bestaan voor hun bedenker en de rest van de wereld kan ze gestolen worden. Maar vorige week ging het mis.

Het begon allemaal toen ik zes was. Ik had een oudere neef, die na een verkeerd gevallen lsd-trip in een psychose was beland. Sindsdien praatte hij de hele dag tegen ene Baldwin. Hele verhandelingen stak hij tegen hem af. Hij schold hem uit, besprak de laatste roddels, overlegde theorieën; het was een metgezel die niet van zijn zijde week. Baldwin was hartstikke onzichtbaar, wat mensen sterkte in het idee dat het met de neef misschien nog wel erger was gesteld dan gedacht. Maar ík zag Baldwin wél. En Baldwin zag mij ook, want elke keer als de neef op bezoek kwam en Baldwin achter hem de kamer betrad, dan wees hij naar me en zei: ‘Heee kleine rukker!’

Toen ik daar tegen mijn moeder over begon fluisterde ze boos dat ik dat niet meer moest zeggen. Voor je het wist zouden mensen raar over me gaan praten.

Sindsdien zie ik ze overal. Algauw werd me duidelijk dat ik de enige was, en door het gesprek met mijn moeder wist ik dat ik het daar met niemand over moest hebben. Eén keer vroeg ik mijn gestoorde neef waar Baldwin vandaan kwam. De neef, wiens glazige ogen voor heel even helder werden toen hij me aankeek, zei: ‘Zelf verzonnen natuurlijk, kleine rukker.’

Ik heb er doorgaans geen last van, van de mensen die er niet zijn. Ze hebben met mij weinig te schaften. Ze bestaan voor hun bedenker en de rest van de wereld kan ze gestolen worden. Maar vorige week ging het mis.

Ik zat op het terras en merkte dat stamgast Roelof niet op zijn vaste plek zat. Normaal gesproken was hij hier elke doordeweekse avond te vinden, met zijn jenevertje en zijn psoriasisvlekken, maar vandaag was zijn stoel leeg.

‘Geen Roelof?’, vroeg ik de barman, toen die wat lege glazen kwam stapelen. De barman schudde mismoedig zijn hoofd en mompelde: ‘Van zijn scooter gelazerd. Hartstikke dood.’

Ik knikte, zei iets in de trant van gecondoleerd en nam een slok van mijn bier. Roelofs overlijden maakte niet veel in me los. Het was een vervelende man en elke avond dronken op een scooter kruipen is wat mij betreft een vrijbriefje voor Magere Hein. Bovendien had hij een gebroken geest, Roelof, en dat wist ik niet alleen door de bizarre verhalen die hij ophing over allerhande overheidscomplotten, maar vooral doordat ik hem geregeld met Olga zag praten. Een in lompen geklede oude vrouw, met grijs haar dat sliertig wapperde in de wind. Olga bestond niet, maar voor Roelof was ze een trouwe metgezel en zodoende zag ik haar ook. En het probleem was: nu, na het plotse overlijden van Roelof, zag ik haar nog steeds.

Ze zat aan de overkant van de straat, tegen het hek van de kerk, zachtjes heen en weer te wiegen. Haar verschrompelde mond prevelde iets dat niet boven het geruis van de stad uitkwam. Haar grijze haren plakten tegen haar gezicht. En ze keek onafgebroken naar mij.

Dit was nog nooit eerder gebeurd. Mensen die er niet zijn, die horen te verdwijnen zodra hun bedenker verdwijnt. Maar Olga was er nog, ondanks Roelofs onomkeerbare verdwijnen. En nu haar bedenker er niet meer was om haar te zien, was ik de enige die haar zag.

In de twee dagen erna kwam ik niet bij mijn stamkroeg, maar toen ik er eergisteren langs liep zat ze er weer, of nog steeds -  dat weet ik natuurlijk niet – en wederom leek ze me meteen op te merken. Ik geloof zelfs dat haar mondhoeken iets omhoog krulden, richting een sinistere glimlach. En gisteren zat ze niet tegen het hek van de kerk, maar stond ze naast het terras. Ik nam ongemakkelijk plaats, maar besloot halverwege mijn glas tonic dat ik hier absoluut niet op zat te wachten. Haar blik brandde in mijn nek. En dus stond ik op en liep naar huis, maar zoals gezegd: bij het verlaten van het centrum merkte ik dat ze me volgde. En ik wist meteen: hier kom ik niet meer vanaf.

*

Ik open mijn voordeur en kijk links en rechts de straat in. Olga is nergens te bekennen. Heel even hoop ik dat ze het heeft opgegeven, dat ze is opgelost in het niets, zoals verzinsels horen te doen, maar ik voel aan alles dat dat niet klopt. Er zat iets resoluuts in hoe ze me naar huis volgde. Aan hoe ze aan het hout van de deur krabde. Hoe ze de hele nacht rond het huis doolde. Olga wil niet verdwijnen.

Ik zit aan Olga vast, tenzij ik een manier vind om van haar af te komen.

Ik klim op mijn fiets en trap naar het Foot Locker filiaal waar ik sinds vorige maand manager van ben. Eerst fiets ik verkeerd, naar het oude filiaal, waardoor ik halverwege vermoeid vloekend om moet keren en vijf minuten te laat ben. Jill en Leroy, mijn achttienjarige ondergeschikten, en twee mokkende klanten staan al te wachten bij het rolluik.

Ik werk me op halve kracht door de dag – het is dinsdag, er zijn weinig mensen met behoefte aan nieuwe sneakers vandaag – en houd ondertussen de deur in de gaten. Wat als ze weet waar ik werk? Ze weet ook waar ik woon, gewoon wegblijven bij mijn stamkroeg is al geen oplossing meer. Ik zit aan Olga vast, tenzij ik een manier vind om van haar af te komen.

‘Gaat het?’ vraagt Jill, met een schoenlepel in haar hand. Ik mompel dat ik slecht geslapen heb, dat er een duivennest in mijn dakgoot zit, en ze neemt er genoegen mee.

‘O, dat zuigt. Ik ga even vapen, oké?’

Ik knik. Er is niemand in de winkel. Leroy zit in het magazijn een bakje koude pasta leeg te eten. Buiten klinkt, vanuit de verte, een draaiorgel. Het speelt, volgens mij, een liedje van Harry Styles, al weet ik nooit precies welke liedjes van Harry Styles zijn. Ik sluit heel even mijn ogen terwijl ik tegen de toonbank leun. Ik zou zo in slaap kunnen vallen. Dat is de bedoeling niet, en dus open ik ze weer. En meteen zie ik haar staan. Olga. Naast het rek met aanbiedingen, haar haren in een frommelige knot, en haar ogen strak op mij gericht.

Ik kijk nerveus langs haar heen, naar buiten, maar Jill zie ik nergens. Bovendien, hoe zou Jill me kunnen helpen? Jill ziet Olga niet, het is maar beter dat ze er niet is, want dan zou ik mijn lijkbleke gezicht moeten uitleggen. Nee, ik moet juist van mijn achtervolger af zien te komen voor mijn collega’s terug zijn. Voorzichtig zet ik een paar stappen naar voren. Heel even overweeg ik Olga als een klant te behandelen. Maar dat is waanzin, daar kan ze onmogelijk intrappen. Deze vrouw komt uit het onderbewustzijn van een alcoholist met psychoses. Wat moet die met sneakers? Maar terwijl ik mijn over elkaar buitelende gedachten op orde probeer te krijgen, verschuift haar blik van mij naar het rek met Nikes, links van mij. Langzaam gaat haar arm omhoog, en haar knokige vinger strekt zich uit naar een paar Air Jordans.

‘Die’, raspt ze zacht. Haar hoofd gaat zachtjes op en neer, alsof ze zich onder water bevindt. Ik kijk van de vinger, die een beetje trilt, naar de schoenen, en weer terug naar haar. Ze knikt nog een keer. ‘Die…’ zegt ze. ‘Die, alstublieft.’

Ik slik, maar mijn keel is gortdroog. Dan wijs ik ook naar de Nikes. ‘Deze?’

Weer knikt ze. Ik staar naar haar voeten. Naar de gerafelde, versleten schoenen; eigenlijk kun je het niet eens schoenen noemen; lappen zijn het, om oudevrouwenvoeten gewikkelde lappen. Er zitten korsten op en uit een van de twee steekt een eeltige teen met een gekromde nagel. Hier kan een mens niet op lopen, ook een verzonnen mens niet. Ik pak de schoenen van het rek.

‘Wilt u ze… eh, nog even passen?’ vraag ik onbeholpen. Ik weet dat deze sneakers vrij klein vallen. Ik zou ze niet zomaar op de bonnefooi kopen. Olga knikt. Ze schuifelt achter me aan naar het pasbankje, terwijl ik mijn schoenlepel uit mijn achterzak vis.

Als ik tien minuten later de schoenen voor haar inpak en er een spuitbus sneakerspray bij doe overweeg ik even te vragen of ze wil pinnen. Maar ik zwijg en schrijf de schoenen weg onder ‘beschadigd’. Ik overhandig haar het tasje. Ze vouwt haar vinger om het handvat en drukt de doos tegen haar borst. Daarna kijk ik toe hoe ze behoedzaam de winkel uit schuifelt, terwijl Jill haar passeert bij het terug naar binnen komen.

‘Ben ik weer,’ zegt ze vrolijk. Ze ruikt naar vanille vape juice