Ik droomde dat je rookte – een verhaal van Bertram Koeleman

Wie heeft de macht in de liefde? Bertram Koeleman schreef voor ons het beklemmende verhaal 'Ik droomde dat je rookte.' Hij schetst een wrang beeld van een relatie, waarin de belangrijkste zaken onuitgesproken lijken te blijven.

Bertram Koeleman

07-07-23

11 min

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Ik droomde dat je rookte

Ik schepte het laatste restje opgeschuimde melk uit het kopje en bracht de lepel naar mijn mond toen ze zei: ‘Ik droomde dat je rookte.’

Ik nam de tijd om de luchtige hap melk door te slikken. ‘Dat is grappig.’

‘Ja hè? We waren op een feestje en jij stond met iemand te praten en toen stak je opeens een sigaret op. Zo raar. Je hield hem heel elegant vast. Het zag er zo natuurlijk uit. Alsof je het al jaren deed. Je inhaleerde met je ogen gesloten, intens genietend leek het wel, en toen je ze weer opende kwam de rook in slierten en lussen uit je mond. En je keek me aan en glimlachte en ik zag dat je volmaakt gelukkig was.’

Ze schudde het hoofd en pakte haar koffiekopje. ‘Zo raar,’ zei ze nog een keer.

We keken een aflevering van Mad Men. Don Draper schudde een sigaret uit het pakje en stak hem aan met een gouden aansteker. De klak waarmee hij de aansteker sloot, de nonchalance waarmee hij hem in het zakje van zijn colbert liet zakken, het kringelen van de tabaksrook om zijn gezicht, de zelfverzekerde glimlach om zijn lippen. Ik keek even naar mijn vrouw, hoe haar huid verkleurde in het licht van de televisie, toen weer naar het scherm. Ik proefde de verrukkelijke hitte en de rijke bitterheid van de tabak. Ik, die in mijn leven zelfs nog nooit een trekje had genomen. Het diepe complexe aroma vulde mijn keel en neus en bereikte mijn longen om daar zijn brandende warmte te verspreiden.

‘Kun je hem even op pauze zetten?’ vroeg ik. ‘Ik voel me niet zo lekker.’

Op het toilet stond ik een tijdje met mijn hand tegen de muur, de andere leunde op de stortbak. Er kwam niets. Toen we een uur later naar bed gingen herkende ik het begin van een knallende hoofdpijn. Het moet haar zijn opgevallen, ik zei vrijwel niets, maar ze vroeg niet hoe het met me ging, vroeg niet of ze iets voor me kon doen, niets.

De volgende dag volgde ik een collega naar buiten toen hij een sigaretje ging roken. Ik liet hem de documenten zien voor een presentatie die we pas over twee weken moesten geven.

Ik was op een feestje in een elegant appartement in Manhattan. Er speelde gedempte jazz die de gesprekken intelligent deed klinken.

‘Waarom opeens die haast?’ vroeg hij.

Ik glimlachte en haalde mijn schouders op. Hij ademde uit en blies de rook naar een exotische verte. Ik keek hoe hij zijn peuk vasthield, de rechterwijsvinger eromheen gekromd. Wanneer hij uitademde haalde hij de sigaret met een onverschillig gebaar uit zijn mond en bestudeerde het document met het papier in dezelfde hand, de sigaret geduldig walmend en gloeiend tot hij de volgende trek zou nemen.

‘Ik ga er zelf nog wel even doorheen,’ zei ik en ik moest me beheersen om het papier niet uit zijn hand te grissen.

Die nacht droomde ik dat ik rookte. Ik was op een feestje in een elegant appartement in Manhattan. Er speelde gedempte jazz die de gesprekken intelligent deed klinken. Ik droeg een zomers pak van lichtblauw linnen op een wit overhemd, glimmend gepoetste schoenen van lichtbruin leer. Mijn haar was gepommadeerd, schuin achterover gekamd. De dame in het rood naast mij raakte af en toe mijn bovenarm aan, waarbij ze ervoor zorgde dat onze ogen elkaar even vonden. Ze leunde naar me toe, sigaret tussen haar gestifte lippen. Ik bood haar een vuurtje en toen ze wolkend uitademde, was ik keihard. Ik greep de hand van mijn vrouw en legde hem op mijn lul. Toen ik kwam stootte ik geen zaad uit, maar korte plofjes rook. Ze richtte zich naar me op en haar gezicht stond in brand.

‘Hou eens op met dat nagelbijten,’ zei ze aan het ontbijt. Ik was me er niet van bewust. Ik nipte van mijn koffie en brandde mijn mond. Vlug stond ik op, bij het aanrecht dronk ik een glas water.

‘Is er iets? Je lijkt zo stil de laatste tijd. En nerveus.’

‘Ik slaap slecht.’

‘Dat weet ik, lieverd. Maar hoe komt dat dan?’

Ze kwam bij me staan en liet haar armen om mijn middel glijden. Gaf me een kneepje in mijn kont. Kuste me tot ze merkte dat ik niet terug kuste. Ze liet me los en ging de tafel afruimen. Er viel een stilte waarvan ik wist dat ik hem niet mocht doorbreken. Dat zou zij doen. Doordat ik haar niets had kunnen vertellen had ik iets verkeerd gedaan. De stilte en haar daarop volgende opmerking waren mijn straf.

‘Je hoeft het me niet te vertellen. Maar ik verwacht wel dat je er iets aan doet.’

In de auto naar het werk trommelden mijn vingers op het stuur. Af en toe dwaalde een vingertop naar mijn mond en knaagde ik aan een rafelig stuk nagel. Het verkeer vertraagde. In de auto naast mij rookte een vrouw een sigaret. Terwijl hij tussen haar lippen smeulde bekeek ze haar oogmake-up in de achteruitkijkspiegel. Ik likte mijn lippen. Ze reed een paar meter naar voren, mijn rijstrook deed hetzelfde. Iets in mijn blik moet haar hebben geraakt, want opeens keken we elkaar recht aan, zij met een bozige frons, ik met, waarschijnlijk, oenige schrik. Ik bracht de gestrekte wijs- en middelvinger van mijn linkerhand naar mijn mond en deed of ik een trekje nam. Ze blies een verbaasde wolk uit en lachte. Haar rijstrook begon te rijden. Ze gleed langzaam uit beeld.

Ik lag al zeker een uur de duisternis te bekijken. Mijn vrouw klakte in haar slaap met haar tong. Ik draaide me op mijn linkerzij, toen op mijn rechterzij en weer terug, legde mijn arm over haar slapende buik. Pas toen ik eens kuchte – ik voelde een korte scherpe pijn ergens diep in mijn keel – zei ze: ‘Ik hoor heus wel dat je niet kan slapen.’ Ze wentelde zich op haar rug, haar ogen vastbesloten gesloten, haar stem loom, ze was niet van plan wakker te worden. ‘Ik vind dat je met iemand moet praten.’ Ze draaide me haar rug toe, ten teken dat ik niet hoefde reageren. Mijn gedachten en ik mochten het samen uitzoeken. Ik ging op mijn rug liggen en vlocht mijn vingers in elkaar. Ik slikte een paar keer. Daar. Op de plek waar mijn luchtpijp mijn romp in ging. Ik porde op de weke plek tussen mijn sleutelbeenderen, slikte nog een keer, hield een ademteug vast. De pijn was echt opmerkelijk. Je kan er nu niets aan doen, zei mijn hoofd. Probeer rustig te blijven, draai je om en luister naar je ademhaling tot je in slaap valt.

Elf uur de volgende ochtend en ik had me nog geen volle minuut op mijn werk kunnen concentreren. Ik schoof mijn stoel naar achteren en kondigde aan dat ik koffie ging halen, ‘of zoiets’. Mijn collega stak een hand op en keek me niet aan.

De pijn in mijn keel was nu een constante gezel, een constante gesel. Ik liep de gang op en probeerde mezelf te vermanen, wat niet hielp, probeerde mezelf te sussen, wat niet hielp, probeerde te letten op mijn ademhaling. Wat het hele probleem was.

Iemand hield me een aansteker voor. Ik bracht de sigaret naar de vlam. Mijn hart sloeg zo hevig dat ik dacht dat ik ging flauwvallen.

De snoepautomaat stond naast de koffieautomaat, aan het eind van de gang. Terwijl ik mijn selectie maakte zag ik een groepje rokers op de binnenplaats. Ik kocht een Mars, een zakje M&M’s en, vooral omdat het me vertederde dat het nog steeds werd gemaakt, een pakje Hubba-Bubba. Ik stopte mijn aankopen in de binnenzak van mijn colbert, behalve de Mars die ik direct uit zijn verpakking verloste. Met grote happen werkte ik hem naar binnen, terwijl ik onafgebroken keek naar de geanimeerd pratende rokers. Hoe ze hun woorden benadrukten met een handgebaar, een gebaar dat op een of andere manier zoveel sprekender werd door die brandende sigaret tussen hun vingers. Hoe ze lachten om een opmerking, een trekje namen, een lok haar achter een oor duwden met de vrije vingers van de sigarethand.

Plotseling, met een sensatie die grensde aan paniek, zag ik voorbij hun ogen en monden, recht hun hoofden in, en zag hoe de nicotine hun brein aanvuurde. Hun hersenen werkten sneller, ideeën en gedachten en meningen werden zorgvuldiger gevormd. Ze leefden en presteerden op een hoger niveau dan ik, alleen door die kleine chemische toevoeging aan hun systeem. Ik slikte verwoed de laatste resten Mars door. Met de resten nog klevend aan mijn kiezen liep ik naar buiten en sloot me aan bij het groepje.

‘Hé,’ zei er eentje.

Ik stak een hand op en beklopte mijn jasje. Er werd me een verpakking aangereikt.

‘Dank je,’ zei ik. ‘Je krijgt hem van me terug, hoor.’ Er werd gelachen.

Alsof het ding van porselein was trok ik hem uit het pakje. Kennelijk had ik een uitdrukking op mijn gezicht, want degene die me de sigaret gaf, vroeg: ‘Gaat het wel?’ Ik grijnsde en draaide de sigaret tussen mijn vingers. Ik kuchte. Twee anderen keken elkaar aan en trokken hun wenkbrauwen op. Iemand hield me een aansteker voor. Ik bracht de sigaret naar de vlam. Mijn hart sloeg zo hevig dat ik dacht dat ik ging flauwvallen.

‘Eerste keer?’ vroeg iemand.

Ik grijnsde weer, dit keer minder breed. Het lava-achtige zwartrood van de as. Het vertraagde spiralen van de tabaksrook. Vlagen onaangename hitte trokken door mijn hoofd en borst.

‘Volgens mij hoor ik mijn telefoon,’ zei ik opeens en ik gaf de sigaret aan de persoon naast me. ‘Sorry. Toch bedankt.’ Ik verslikte me op het laatste woord en hoestend in mijn vuist, de pijn opvlammend in mijn keel alsof ik een sigaret had doorgeslikt, haastte ik me weer naar binnen.

Diep in mijn keel leefde iets dat eiste dat ik kuchte. Ik slikte een paar keer. Het bleef zeuren.

Ze zat achter me op het bed en bekeek me terwijl ik mezelf bekeek in de linnenkastspiegel. Mijn onderbuik was gaan puilen. Ik keerde me een kwartslag en hield een vlakke hand tegen de behaarde huid, alsof ik iets moest verifiëren. Ik zoog mijn pens in en verbreedde mijn borstkas, mijn onderarmen bungelend van mijn haakse bovenarmen, een bodybuilder-parodie. Ze gaf me een droevig glimlachje. Ik droop af naar de badkamer. Ik ontblootte mijn tanden tegen de spiegel. Die toonde me, niet in het minst geïntimideerd, mijn gelige gebit. 

De huisarts vouwde zijn stethoscoop in de zak van zijn labjas en zei: ‘Bewegen.’ De tandarts plaatste minachtend drie vullingen en zei: ‘Minder snoepen.’ De longarts klemde de foto in een lichtbak en zei: ‘Stoppen met roken.’

‘Ik droomde dat je doodging.’

Ik haalde mijn hand uit de zak paprikachips waar ik al een halfuur gedachteloos uit had zitten eten. Ik legde de zak op de salontafel en veegde de kruimels af aan mijn broekspijp. Diep in mijn keel leefde iets dat eiste dat ik kuchte. Ik slikte een paar keer. Het bleef zeuren.

‘Je lag in een ziekenhuisbed. Al je haar was je kwijt en je was zo mager. Zo mager. En, en,’ en ik keek haar aan en zag dat ze haar hand voor haar mond gekromd hield, haar ogen glommen, ‘er liep zo’n slangetje je neus in en je kon bijna niet meer ademen. Sorry,’ zei ze en ze bedekte haar ogen met haar handen.

Ik ademde diep in, mijn hart donderend, en zei iets dat de angel uit haar tranen moest halen, dat ze zulke bijzondere dromen had en dat ik daarom zo van haar hield. Ze gaf me weer dat droevige lachje. Opnieuw dwaalden haar ogen van mijn pafferige hoofd en mijn aangetaste gebit naar mijn opgezwollen buik.

Ik kon haar niet aankijken. Mijn handen kropen verkrampt in elkaar. Ze wilden naar haar keel klimmen en haar mond stopzetten. Het moest nu afgelopen zijn. Als dit zo doorging zou de dokter me straks vertellen dat ik niet lang meer had. Voor ik het wist zou het kuchen veranderen in hoesten. Voor ik het wist stond ik op een dag in de badkamer te kijken naar de bloedspatten in de wasbak.

‘Ik herinner me nu trouwens ook een droom,’ zei ik. Ik probeerde mijn stem te beheersen. ‘Ik kwam thuis van mijn werk en jij had allemaal vers brood gebakken. Het rook heerlijk, als in een bakkerij. Jij zat,’ en ik hoestte en proefde iets nats in mijn mond, ‘jij zat heel rustig genietend brood te eten. Alleen maar dat heerlijke warme geurige versgebakken brood. Bizar hè? Wat zou dat kunnen betekenen?’

Ze keek me aan, haar hoofd schuin. Ze lachte dunnetjes en vertederd, nee medelijdend. Ze draaide zich naar me toe en klopte me op mijn buik. Het vocht in mijn mond had een metalige bijsmaak. Ze aaide me over mijn hoofd en ik wist dat ze gewonnen had, ik wist dat ik reddeloos verloren was.

‘O liefje, wat een rare droom,’ zei ze. ‘Je weet toch dat ik glutenintolerant ben?’