‘Waarom opeens die haast?’ vroeg hij.
Ik glimlachte en haalde mijn schouders op. Hij ademde uit en blies de rook naar een exotische verte. Ik keek hoe hij zijn peuk vasthield, de rechterwijsvinger eromheen gekromd. Wanneer hij uitademde haalde hij de sigaret met een onverschillig gebaar uit zijn mond en bestudeerde het document met het papier in dezelfde hand, de sigaret geduldig walmend en gloeiend tot hij de volgende trek zou nemen.
‘Ik ga er zelf nog wel even doorheen,’ zei ik en ik moest me beheersen om het papier niet uit zijn hand te grissen.
Die nacht droomde ik dat ik rookte. Ik was op een feestje in een elegant appartement in Manhattan. Er speelde gedempte jazz die de gesprekken intelligent deed klinken. Ik droeg een zomers pak van lichtblauw linnen op een wit overhemd, glimmend gepoetste schoenen van lichtbruin leer. Mijn haar was gepommadeerd, schuin achterover gekamd. De dame in het rood naast mij raakte af en toe mijn bovenarm aan, waarbij ze ervoor zorgde dat onze ogen elkaar even vonden. Ze leunde naar me toe, sigaret tussen haar gestifte lippen. Ik bood haar een vuurtje en toen ze wolkend uitademde, was ik keihard. Ik greep de hand van mijn vrouw en legde hem op mijn lul. Toen ik kwam stootte ik geen zaad uit, maar korte plofjes rook. Ze richtte zich naar me op en haar gezicht stond in brand.
‘Hou eens op met dat nagelbijten,’ zei ze aan het ontbijt. Ik was me er niet van bewust. Ik nipte van mijn koffie en brandde mijn mond. Vlug stond ik op, bij het aanrecht dronk ik een glas water.
‘Is er iets? Je lijkt zo stil de laatste tijd. En nerveus.’
‘Ik slaap slecht.’
‘Dat weet ik, lieverd. Maar hoe komt dat dan?’
Ze kwam bij me staan en liet haar armen om mijn middel glijden. Gaf me een kneepje in mijn kont. Kuste me tot ze merkte dat ik niet terug kuste. Ze liet me los en ging de tafel afruimen. Er viel een stilte waarvan ik wist dat ik hem niet mocht doorbreken. Dat zou zij doen. Doordat ik haar niets had kunnen vertellen had ik iets verkeerd gedaan. De stilte en haar daarop volgende opmerking waren mijn straf.
‘Je hoeft het me niet te vertellen. Maar ik verwacht wel dat je er iets aan doet.’
In de auto naar het werk trommelden mijn vingers op het stuur. Af en toe dwaalde een vingertop naar mijn mond en knaagde ik aan een rafelig stuk nagel. Het verkeer vertraagde. In de auto naast mij rookte een vrouw een sigaret. Terwijl hij tussen haar lippen smeulde bekeek ze haar oogmake-up in de achteruitkijkspiegel. Ik likte mijn lippen. Ze reed een paar meter naar voren, mijn rijstrook deed hetzelfde. Iets in mijn blik moet haar hebben geraakt, want opeens keken we elkaar recht aan, zij met een bozige frons, ik met, waarschijnlijk, oenige schrik. Ik bracht de gestrekte wijs- en middelvinger van mijn linkerhand naar mijn mond en deed of ik een trekje nam. Ze blies een verbaasde wolk uit en lachte. Haar rijstrook begon te rijden. Ze gleed langzaam uit beeld.
Ik lag al zeker een uur de duisternis te bekijken. Mijn vrouw klakte in haar slaap met haar tong. Ik draaide me op mijn linkerzij, toen op mijn rechterzij en weer terug, legde mijn arm over haar slapende buik. Pas toen ik eens kuchte – ik voelde een korte scherpe pijn ergens diep in mijn keel – zei ze: ‘Ik hoor heus wel dat je niet kan slapen.’ Ze wentelde zich op haar rug, haar ogen vastbesloten gesloten, haar stem loom, ze was niet van plan wakker te worden. ‘Ik vind dat je met iemand moet praten.’ Ze draaide me haar rug toe, ten teken dat ik niet hoefde reageren. Mijn gedachten en ik mochten het samen uitzoeken. Ik ging op mijn rug liggen en vlocht mijn vingers in elkaar. Ik slikte een paar keer. Daar. Op de plek waar mijn luchtpijp mijn romp in ging. Ik porde op de weke plek tussen mijn sleutelbeenderen, slikte nog een keer, hield een ademteug vast. De pijn was echt opmerkelijk. Je kan er nu niets aan doen, zei mijn hoofd. Probeer rustig te blijven, draai je om en luister naar je ademhaling tot je in slaap valt.
Elf uur de volgende ochtend en ik had me nog geen volle minuut op mijn werk kunnen concentreren. Ik schoof mijn stoel naar achteren en kondigde aan dat ik koffie ging halen, ‘of zoiets’. Mijn collega stak een hand op en keek me niet aan.
De pijn in mijn keel was nu een constante gezel, een constante gesel. Ik liep de gang op en probeerde mezelf te vermanen, wat niet hielp, probeerde mezelf te sussen, wat niet hielp, probeerde te letten op mijn ademhaling. Wat het hele probleem was.