Julian en ik zitten al in de derde van de middelbare. De laatste tijd zie ik hem iets minder vaak buiten school. We kennen elkaar al heel lang. In de zomer tussen groep zes en zeven speelden we langs de sloten en dwaalden door de rustige straten en steegjes van het dorp. We kregen het idee dat er een andere wereld op de bodem van het meer lag, een schaduwdorp waar dezelfde mensen woonden als in het echte dorp, onderwaterstraten vol dubbelgangers die met happende monden over de onderwaterstoepen liepen. We probeerden er een glimp van op te vangen door op precies de goede plek in het water te staren, bij precies de goede lichtinval. Nangijala noemden we het, naar het land waar Jonathan en Kruimel heengaan in De gebroeders Leeuwenhart, een heel oud boek dat wij allebei lazen. In bed stelde ik me voor dat ik Kruimel was en lag heel stil onder mijn laken. Ik was ernstig ziek en zou binnenkort sterven, wat me een belangrijk gevoel gaf en soms echt aan het huilen maakte. Jonathan, mijn grote broer, zat aan mijn bed en vertelde over het land Nangijala, waar ik na mijn dood heen zou gaan: een prachtig land met kersenbomen, valleien en stroompjes, maar er zou een brand uitbreken en Jonathan zou eerder sterven. Ik wilde achter hem aan, naar Nangijala, afdalen in het meer, diep in de schaduwen. In het echt had ik geen broers of zussen. Ik had Julian en wat mensen op social media. Mensen die niet in het dorp woonden.
Die zomer pleegde Julian verraad. We hadden afgesproken om in de grote kuil te gaan spelen. Ik stond tegen een boom geleund en wachtte. Hij kwam niet opdagen en antwoordde niet op mijn berichtjes. Op mijn telefoon zag ik een post van Efe: Julian hing bij hem thuis op de bank en keek scheel naar de camera. Zo gedroeg hij zich altijd, als hij indruk wilde maken op mensen. De rest van de zomer zagen we elkaar niet. Ik ging in mijn eentje naar de grote kuil en af en toe naar de plassen om te zwemmen. Op een middag zag ik hem daar op een handdoek liggen, naast Efe en Noah. Ik was een tijdreiziger die naar zijn eigen jeugd kwam kijken, maar zichzelf niet terug kon vinden. Waarom lag ik daar niet, waarom lag Julian daar met die lange klote Noah en Efe, die altijd gilde? Nu zou ik, de zielige tijdreiziger, terug moeten keren naar de toekomst zonder mezelf te hebben gezien. Ik lag in het gras en bespioneerde ze, tot Efe me zag en mijn naam riep. Langzaam kwam ik overeind en stak mijn hand op.
Een paar weken geleden was ik ziek en dacht op bed aan die vreemde zomer, onze spelletjes van vroeger en aan Nangijala. Ik droomde dat ik door de onderwaterstraten zwom, naar een vaag gloeiend licht toe en daarna bevond ik me opeens in de Hallen. Op het nieuws laten ze altijd alleen de buitenkant zien en een lang hek, maar in mijn droom liep ik tussen de bedden waarop de slapende mensen lagen. Af en toe legde ik de rug van mijn hand op een voorhoofd. De ruimte was zacht verlicht en heel groot. Een doodstil, koel Nangijala.
Een dag of vier later voelde ik me weer beter en ging ’s avonds naar Julian. Zijn ouders stonden in het schuurtje en rookten. Ik hoorde ze praten over de oom. Ze vroegen zich af hoe ze hem daar, in de Hallen, in slaap zouden brengen, als je het slaap kunt noemen, zei Julians vader. Ze bespraken het filmpje dat die avond voor het eerst werd uitgezonden. De voice-over zei geruststellende, maar ernstige dingen, je zag een man op een bed liggen, hij kneep nog even in de hand van zijn vrouw en sloot zijn ogen. Op dat moment stegen drie drones op en vlogen langs de kustlijn. Gek genoeg zag je helemaal geen schermen, geen machines of plakkers op het hoofd van de slapende man. Julian en ik liepen naar buiten en kwamen voorzichtig naast zijn ouders in het schuurtje staan. Ik keek naar de appelstroopblikken en snoof de geur van de rook op.
Hoe kun je nu in je slaap een drone besturen? vroeg Julian.
Dat weet ik toch ook niet, zei zijn moeder en trok haar vest dichter om zich heen. Zolang ze daar slapen zijn wij veilig, zei zijn vader.
Ik dacht aan de grote, schone bedden, de lichamen in de schemerige zaal. Julians moeder keek ons aan.
Wij moeten die mensen dankbaar zijn, zei ze.
Ik duw de flappen van de hordeur opzij en voel het meteen. Gewoon groeten en doorlopen naar zolder. Ik probeer niet te sluipen en duw de deur van de keuken naar de woonkamer open. De oom kijkt naar een programma over een ruimteschip en rookt een sigaret. Dat mag helemaal niet, binnen roken, dat moet in het schuurtje, maar er is niemand anders thuis, dus waarschijnlijk zet hij straks de ramen open of spuit deo. Misschien denkt hij bij iedere sigaret: nog een laatste voor de witte taxi komt. Hij knikt naar me, ik denk een flauwe lach te zien en stel me voor hoe ze hem op zo’n groot bed leggen. Even voel ik een soort opwinding en vind hem dapper, een kalme held. Ik denk aan het filmpje. De camera zoomt uit, de muziek zwelt aan: gelukkige gezinnen in parken, vrienden op terrassen, stelletjes die gearmd langs grachten lopen.
Op zolder is Julian aan het gamen, een remake van een oud spel. Zoals altijd vecht ik met Kuma, een grote beer. Julian kiest voor Jun, een vrouw met zilveren kleding, omdat haar naam een beetje op die van hem lijkt, wat ik een domme reden vind. Je moet de beste vechter kiezen. We spelen en praten niet veel. Julian lijkt me expres niet aan te kijken, maar houdt zijn ogen op het scherm gericht. In de laatste ronde ben ik er niet bij en laat ik Jun Kuma in elkaar meppen. Zijn grote berenlichaam gaat tegen de grond. Julian smijt zijn controller weg en gaat op bed zitten.
Wat vind jij van hem?
Ik vind hem wel oké, zeg ik.
’s Nachts hoor ik hem soms gillen.
Op school zeggen mensen dat hij iets heel ergs heeft gedaan.
Julian knikt.
Nu kan hij iets terug doen voor de samenleving.
Na het gamen moet ik naar huis om te eten. Aan tafel zit ik altijd tegenover mijn moeder. Ze slaapt al heel lang slecht. Pas zag ik haar voor de zoveelste keer op haar telefoon naar het filmpje kijken, met een vreemde blik, alsof ze jaloers was op de slapende mensen.