Herdenkingsdienst – een eindejaarsverhaal van Auke Hulst

The weather outside is frightful, but the fire is so delightful. Blijf maar lekker binnen, deze laatste week van het jaar, en laaf je nog een aantal dagen aan fictie. Dit stemmige eindejaarsverhaal van Auke Hulst is daar bij uitstek geschikt voor: er is sneeuw, er is een bos, er zijn dieren van allerlei soorten – er zijn alleen geen mensen meer. In dit desolate toekomstbeeld zien we dat kritiek op een vastgeroeste herdenkingscultuur niet alleen iets van 2025 is, maar waarschijnlijk van alle tijden zal blijven.

Auke Hulst

27-12-25

7 min

Word ILFU Member en kijk al onze programma's online terug

Nu de eerste maand gratis

Herdenkingsdienst

Ze kwamen van heinde en verre, in de diepe nacht van de midwinter, op de drempel van lengende dagen. Je hoorde ze met honderden naderen door het woud, op weg naar de open plek. Hun hoeven en pootjes werden gedempt door fluorescerend mos, ze stampten krakende sneeuw aan, schuifelden over zandpaden, deden dorre bladeren ritselen. Zo nu en dan klonk het knakken van een twijg, wat sommigen – de oudsten – onwillekeurig deed denken aan de geweerschoten van de mens. Een tremor trok dan door hun lichamen, al was de ergste schrik door de tijd afgesleten. Nu vreesden ze de wolven. De maan keek op hen neer, onbewogen, diens licht weerkaatst door roerloze vennetjes. De zwijnen maakten zwijnengeluiden, een kalkoen klokte, de reeën en herten zwegen, ernstig en gewijd. Belachelijk, als je het de zwijnen vroeg. De koeien waren koeien, met hun lome koeientred en malende koeiengedachten. Het woud was niet voor hen gemaakt – er zat iets onbeholpens in de manier waarop ze door de nacht waggelden en jeuk verdreven door langs boomstammen te schuren.

Kalkoen – ze dacht altijd aan zichzelf met een vagelijk omlijnd idee van kalkoen-zijn – had ver gelopen om de dienst te kunnen bijwonen. Ze leefde in een schuur van een verlaten boerderij waar het goed schuilen was. Ze had het nodige risico genomen om hier te kunnen zijn – waarschijnlijk hadden sommige rouwdragers het woud niet eens bereikt, aan flarden gescheurd door de roedels die nu heersten over de nacht. Was dat het dan waard geweest? Kalkoen had de loop van een lege snelweg gevolgd en een uitgestorven stad doorkruist, waar de auto’s nog keurig geparkeerd stonden langs de straten, voor huizen en flatgebouwen waarin de laatste rekening was vereffend. De enige mensen die je er trof, staarden vanaf billboards in het niets, glimlachend en smetteloos in hun stoffen imitatiehuiden, onmetelijk ver van hun dierenaard afgedreven. De laatste mensen hadden zich, in tegenstelling tot hun verre voorgeslacht, ’s nachts nooit meer in het woud gewaagd, nooit deze kraakheldere lucht vol dennengeuren opgesnoven, nooit een sterrenhemel gezien die zo machtig was, zo vol onbeantwoorde vragen. Ze verdroegen onbeantwoorde vragen niet en hadden, bang voor het duister en slecht van geweten, altijd en overal lichten ontstoken waarmee de nachthemel was verdreven. Alsof ze niets anders hadden willen zien dan de wereld die ze gemaakt hadden. Ze waren enkel overdag naar het woud gekomen, in onnatuurlijk felle kleuren, om paaltjes te volgen die ze in de grond hadden gehamerd teneinde zich de moederschoot toe te eigenen. En de borden te lezen die in valse mensentaal de moeder weg verklaarden. Aan al die dingen wilde Kalkoen liever niet meer denken.

Toen Kalkoen aankwam op de open plek, een door bomen omzoomd theater, hadden zich langs de rand ervan al vele dieren verzameld. Zware lichaamsgeuren, het ongemak van elkaars nabijheid, de deken van verdriet die voor velen overgeërfd verdriet was – ze waren te jong om de mens te hebben meegemaakt. Kalkoen niet. Die herinnerde zich de mens maar al te goed – ze had zelf ter ere van hun godenzoon de offerdood moeten sterven, om vervolgens, bruingebakken in een vernietigingsoven, naast een geslachte dennenboom aan flarden te worden gesneden. Maar toen hadden de vogels, de kippen voorop, zich opgeofferd door te sterven aan een ziekte waarmee ze in één moeite door de wereld van het mensdom hadden bevrijd. Kalkoen was aan die ziekte ontkomen, geen idee hoe, net als een enkele fazant en een enkele parelhoender. En enkele mensen? Het was te hopen van niet, want dan zouden ze spoedig weer met te veel zijn.

De herdenkingsdienst werd geopend, de voorganger – een hert met een gewei zo imposant als menige boom – loeide hartverscheurend, zodat zelfs de zwijnen zwegen. Kalkoen was nerveus, dat was ze zelden. Omdat ze iets te zeggen had. Het woord ging nemen. Maar geduld. Nog niet.

Weinigen van hen waren nachtdieren, en toch vond de herdenkingsdienst elk jaar ’s nachts plaats. Omdat hun voorouders bij donker gevallen waren, tijdens de midwinterfeesten van de mensen, die hoogmis van vraat- en moordzucht? Omdat ze in mensenmonden waren verdwenen wanneer het licht vrijwel uit de wereld was geweken? Vlak voor de onoverwinnelijke zon weer terrein zou herwinnen en de mens zich misschien voor die mateloze vraatzucht zou gaan schamen? Na zoveel keer, zeker tweemaal het aantal met schubben bedekte tenen aan haar beide poten, was deze herdenkingsdienst traditie geworden, en een traditie hield zichzelf in stand, ongeacht de oorsprong, ongeacht de argumenten.

De zwijnen protesteerden, knorrend, grauwend. Hert snoerde hen de mond door oorverdovend te burlen. Eer het gevogelte. Het gevogelte heeft ons bevrijd. Het gevogelte heeft recht van spreken.

Alles voltrok zich volgens de patronen. Namens elke diersoort werd getuigenis gedaan door een afgevaardigde, altijd in dezelfde klanken, die altijd op dezelfde manier door de tolken in de klanken van andere soorten werden vertaald. Tot Kalkoen het woord kreeg namens het drietal soortgenoten dat aanwezig was.

Het spijt me, maar ik heb iets anders te zeggen, begon ze. 

De zwijnen protesteerden, knorrend, grauwend. Hert snoerde hen de mond door oorverdovend te burlen. Eer het gevogelte. Het gevogelte heeft ons bevrijd. Het gevogelte heeft recht van spreken. Alle rumoer verstomde en enigszins onvast op haar poten scharrelde Kalkoen naar het midden van de open plek. Ze voelde zich bekeken, belaagd zelfs.

We moeten stoppen met herdenken, zei ze, aarzelend.

Harder, riep een zwijn op de achterste rij.

We moeten stoppen met herdenken!

Hert kwam een paar stappen naar voren, torende boven haar uit, intimiderend. 

Eer jij de gevallenen niet?

Ik huil voor de gevallenen. Toch moeten we stoppen.

Verrader, gromde een wrattenzwijn.

We houden niet alleen de voorouders, maar ook hun kwelgeesten in leven. 

Nou, nou, nou, zei een koe.

Het wrattenzwijn zei dat zolang hun monumenten nog niet waren weggevaagd, de mens niet was weggevaagd. Alleen al door hun bouwwerken bleef de mens bestaan. Als idee.

Kalkoen klokte instemmend. Ze wist goed hoe de zwijnen erover dachten. Hoe wraakzuchtig en opgefokt ze waren. Die probeerden altijd, vergeefs, een groot leger te formeren om de achtergelaten steden tot de grond toe af te breken. 

Je hebt gelijk, wrattenzwijn, zei ze. Maar op dezelfde manier laten onze rituelen de mens voortbestaan, dat zie je toch? Wij kennen mensen een belang toe dat ze niet verdienen. Wij dwingen onszelf te blijven nadenken over de mens, terwijl ze ons nooit genoeg waarde hebben toegekend ons met hun gedachten te eren. Ze hebben onverminderd macht over ons. Ze zijn onverminderd de eigenaren van onze ziel. Nu wendde ze zich tot Hert. U zegt, het gevogelte heeft ons bevrijd. Maar we zijn nog niet bevrijd. Niet helemaal. De meesten van jullie kennen de mens niet, maar ik heb de mens gekend. En ik zeg jullie: we moeten de mens vergeten. Dit is niet meer hun wereld en het had nooit hun wereld mogen zijn. Laat het dan ook niet meer hun wereld zijn.

Een verbijsterde stilte hing boven de open plek. Kalkoen schuifelde terug naar haar plek tussen de dieren, plotseling dodelijk vermoeid. De toehoorders weken, uit eerbied, walging of angst, dat viel niet met zekerheid te zeggen. Ze keek om naar Hert en zei: ik eer mijn voorouders, en toch zal ik hier nooit meer komen. U zult een andere kalkoen moeten verzoeken namens de kalkoenen te spreken. Ze liep, door emotie overmand, het woud in, nagezeten door het geroezemoes van de achterblijvers. Toen ze even omkeek zag ze een handjevol dieren dat in haar spoor vertrokken was: wat zwijnen, een ree, een fazant. Minder dan ze had gehoopt, meer dan ze had verwacht, met een beetje geluk het begin van een trage omwenteling.