Schrijfles – een verhaal van P.F. Thomése

Iedereen die wel eens een schrijfcursus heeft gevolgd kan beamen hoe bepalend de docent kan zijn. Maar de schrijfdocent in dit verhaal van P.F. Thomése maakt het wel heel bont. Zou hij echt bestaan?

P.F. Thomése

28-06-24

4 min

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

In het lokaal waar we schrijfles hebben, valt de middag dromerig binnen. Dwarrelend stof schittert in het zonlicht. Buiten, fluistert het, lonkt het ware leven. Maar wij zitten hier, voor uren, mogelijk zelfs dagen en als het aan onze docent ligt ongetwijfeld voorgoed gevangen in onze onmacht. Hij houdt ons voor dat het slechts een enkele leerling is gegeven om hier weg te komen. Verder wil hij er niets over kwijt. Het enige wat hij ons heeft gegeven, zijn een schrijfblok, een potlood en een gum. Bezorgd richten we de blik op onze angstig lege blaadjes en wachten op de onbekende woorden die ons moeten bevrijden.

‘Nou, laat maar ’s zien. Vertel de lezer maar hoe het verder gaat.’

Onze docent slaat zijn armen over elkaar en kijkt ons een voor een spottend aan.

Even tevoren heeft hij ons uitgelegd dat iedere onbenul een hoofdpersoon in een kamer kan neerzetten, maar dat het de taak van de schrijver is om haar of hem uit die kamer weg te krijgen. Zonder beweging komt een verhaal niet tot leven. Het kan pas beginnen zodra het begonnen is. Woorden, zo leerde hij ons, zijn verplaatsingen.

We volgen glazig de spastisch aandoende bewegingen van zijn mond. Niemand van ons is op het idee gekomen om voorafgaande aan de les iets van die gast te lezen. Terecht, leek ons. Als hij iets zou kunnen, had hij hier nooit voor de klas gestaan.

En nu gijzelt hij ons met zijn onleesbare methodiek. Voor straf, uit wraak, of uit wat voor motief dan ook. Misschien doet zo iemand het wel voor zijn plezier. Hij heeft ons in zijn eigen verhaal gevangen en wij moeten onszelf er met onze eigen woorden uit weg zien te schrijven. Maar het is zijn verhaal, niet het onze. Hij heeft dit bedacht. Wij zijn enkel figuranten, decorstukken, vage contouren, hij weet niet eens hoe wij heten. Hij onthoudt ons alleen door onze verhalen, zegt hij. Zolang wij niets op papier hebben gezet, heeft hij geen benul wie wij zijn. Hoe komen wij zelf aan het woord, hoe maken wij dit verhaal tot het onze?

Iemand steekt haar vinger op en vraagt of ze naar de wc mag.  

‘Nee, nee, blijf zitten jij. De beweging moet op papier ontstaan. Op papier naar de wc gaan… Het kan, het is niet verboden, maar ik weet niet of het werkt.’ Hij lacht alsof hij zojuist iets geestigs heeft gezegd.

‘Maar ik moet…’ Heel erg, wil ze eraan toevoegen.

‘De urgentie van een verhaal zit hem niet zozeer in het narratief – ‘naar de wc gaan’ – als wel in de stijl. Beweging in een verhaal ontstaat in de taal, in de toon van die taal. Feiten en gebeurtenissen blijven diffuus. Als je ze probeert te vatten (bijvoorbeeld door ze in je eigen woorden te benoemen), blijken ze je te ontglippen. Het ‘wat’ blijkt een ‘hoe’ te zijn.  Het ‘hoe’ is de manier waarop het geschreven is. In een verhaal is alleen de taal reëel. Je moet luisteren naar de woorden, al weet je niet meteen wat je hoort. Al begrijp je het niet precies, je moet toch blijven luisteren, want het is de stem van de schrijver die je uit je kamer naar elders voert.’

Niemand van ons snapt nog waar hij heen wil. Volgens ons zijn we niets opgeschoten en bevinden we ons nog steeds met een blanco vel voor ons in hetzelfde schrijflokaal.

‘Metafoor! Van het Griekse woord metaphora – overdracht. Metapherein betekent iets ergens heen brengen. Je leest iets, maar het betekent al iets anders.’

‘Maar meneer, ik moet echt naar de wc!’

Hij hoort het niet, zijn woorden hebben hem ergens naartoe gebracht waar wij hem niet kunnen bereiken.

‘Kijk,’ zegt hij, ‘ik sta al in de vlieghouding. De baan zonlicht is mijn startbaan. Die gebruik ik om snelheid en richting te krijgen.’

Het meisje houdt het niet meer en rent de klas uit. We horen haar voetstappen hol galmen in de kale gang. We denken zelfs de wc-deur te horen, maar dat weten we al niet meer zeker.

Onze docent is op de tafel gaan staan. ‘Tussen ons en de werkelijkheid staat steeds het voegwoord alsof, dat ons zowel scheidt als verbindt.’

Ons is hij kwijt, zoveel is zeker.

Dit is geen verhaal.

Dat klopt, geeft hij toe, wij bevinden ons niet in een verhaal, maar in een klaslokaal. Dit hier, en hij wijst met een weids gebaar naar de muren en de gesloten deur, is de werkelijkheid. Mijn advies aan jullie is: dit kan beter. Hiermee zijn we gekomen aan het einde van de les. Met zijn ogen stijf dichtgeknepen plonst hij in de baan zonlicht. Als hij weer boven komt, zwemt hij in schoolslag statig het raam uit.