In de auto zette mijn vader zijn vaste cassette op, Greatest hits van The Beach Boys. Allebei neurieden we af en toe, mompelend zongen we 'Wouldn’t it be nice' mee.
‘Pas na Utrecht mag ik van mezelf iets eten,’ zei mijn vader toen.
Zodra we Utrecht langs waren gereden, vroeg hij of ik zijn broodjes wilde aangeven – salami, ham, kaas – en werkte ze allemaal in hoog tempo naar binnen.
‘Wat gaan we precies doen?’ vroeg ik even later, boven de Beach Boys uit.
‘Als eerste ga ik je het vliegtuig laten zien.’
We kwamen aan in Etten, een dorpje dat in de oksel van Breda verstopt zat. Rijtjeshuizen. Rotondes. Een Albert Heijn, een basisschool.
Ik wist welk vliegtuig mijn vader bedoelde, al zolang ik me kon herinneren vertelde mijn vader erover. Het waren nooit uitgebreide verhalen, eerder bijzinnen, maar vrijwel altijd kregen ze nadruk. Ooit, lang geleden, stelde de achternaam Van der Wagt echt iets voor, werd dan gezegd, toen mijn vaders overgrootvader – een suikerfabrikant met een lange grijze baard, boven de plee bij mijn ouders hing een foto die ik vroeger eng vond – hier ergens het eerste vliegtuig van Nederland liet opstijgen. Ferdinand heette hij, mijn vader sprak zijn naam altijd met ontzag uit, ook vandaag.
‘Ik heb hem nooit meegemaakt, maar mijn ouders vertelden graag over hem.’ Mijn vader sloeg een zijstraat in, nog een. Aan de ene kant nog meer huizen, aan de andere kant lege velden, een onbemande tractor. ‘Toen hij zijn allergrootste fabriek opende, in 1909, organiseerde hij geen standaard wielerwedstrijdje rond de kerk, hij liet gewoon – hop – het eerste vliegtuig opstijgen.’
Iemand anders bestuurde het, maar gek genoeg had dat nooit afbreuk gedaan aan de vrij mythische verhalen over Ferdinand.
We reden langs een bouwmarkt, een kerk. Mijn vader keek gejaagd om zich heen, zei toen: ‘Godverdomme.’ Hij was verdwaald. Mijn blik op de routekaart schiep geen duidelijkheid. Ik bood aan mijn mobiel te gebruiken, maar dat noemde mijn vader valsspelen. ‘Ik ben hier zó vaak geweest vroeger, gisteren op de kaart kon ik alles direct terugvinden, dit moet toch lukken.’
Het duurde zeker nog tien minuten voor we er waren. Hij parkeerde zijn auto langs een smalle weg, slenterde tussen twee metalen hekjes door, en ik volgde, natuurlijk volgde ik, dat deed ik de hele dag en misschien wel mijn hele leven. We belandden op een miniem asfaltpleintje, grotendeels gevuld door een metalen gedenknaald in de vorm van een vliegtuig – een wat plomp monument omringd door struiken. Roodgeverfd metaal, twee meter breed, schaal één op vier. Er stond geen toelichtend bordje bij.
‘In mijn herinnering was dit groter,’ zei mijn vader peinzend. ‘Nou ja: hierachter, op dat veld, steeg het vliegtuig op. In totaal bleef het drie minuten in de lucht. Er stonden tienduizenden mensen en ze werden wild van vreugde. Goh, dat was allemaal heel bijzonder.’ Hij legde een vreemde nadruk op dat woordje ‘was’, alsof het draaide om die verleden tijd. Grote dingen gebeurden niet meer, ze waren allang gebeurd, ergens ver weg, voor mijn geboorte, zelfs voor de zijne.
Ik keek naar de lege, groengele vlakte en probeerde me voor te stellen dat zich hier een uitgelaten menigte verzamelde, wat slechts half lukte.
‘Eeuwig zonde dat de broer van mijn overgrootvader al dat familiekapitaal heeft verbrast.’ Mijn vader wees op het rondslingerende afval en de vlekken op de naald. ‘De gemeente heeft van het Van der Wagt-vliegtuig duidelijk ook geen prioriteit gemaakt. Wil je even vrolijk kijken?’
Hij pakte de Nikon-camera die als een ketting om zijn nek hing, droeg me op naast het vliegtuig te staan, wachtte lang met het maken van een foto – en dat irriteerde me, veel meer dan ergens op sloeg, misschien had mijn moeder dit zojuist al voorvoeld; het was het soort irritatie dat alleen familie bij me kon oproepen, puberale irritatie waar ik me inmiddels een beetje voor schaam.
‘Wil je verder nog iets over deze plek vertellen?’ vroeg ik.
Hij schudde zijn hoofd, zweeg. We zwegen veel die dag.
Wel benoemde mijn vader in de loop van die dag dat er niks afgebakends was wat hij wilde zeggen, geen groot verhaal, geen ontboezeming of familiegeheim, en hij had ook geen anekdotes voorbereid. Daar stoorde ik me ook al aan, waarom ondernamen we deze trip zo onvoorbereid?
Nu denk ik: ik had zijn herinneringen met vragen moeten activeren. Als ik terugdenk aan die dag, en mijn vader terug naar zijn auto zie sjokken en wat traag weer achter het stuur zie plaatsnemen, als ik nadenk hoe moeizaam hij die paar punaises op zijn kaart rijdend met elkaar verbond, zie ik mezelf stug naast hem bewegen. Ik zei weinig, was soms ongeduldig en soms afgeleid, geen idee meer waarmee. Waar zat ik met mijn hoofd? Ik wilde vast thuis nog iets van werk afmaken, of ik mijmerde over alledaagsheden, geen idee welke, maar ik was niet honderd procent bij mijn vader, niet zoals ik nu bij hem probeer te zijn.
We reden verder. Veel stoplichten, weinig verkeer. ‘Dit was er vroeger niet,’ mompelde mijn vader af en toe misprijzend, en dan wees hij naar een restaurant, een flat, een hele straat. Ik kon aan hem zien dat hij steeds zijn oude omgeving probeerde terug te halen, wilde overzien welke sporen van zijn jeugd er nog waren.
Opeens remde hij. We stonden in een kleine, onopvallende straat naast een verzorgingstehuis. Hij stapte uit, ik dus ook, en mijn vader wees op het straatnaambord. ‘Goed hè? Ze waren eerst een “t” vergeten, maar dat is inmiddels keurig hersteld.’