Hoe de walvissen elkaar eindelijk weer kunnen verstaan
Over Tijs Goldschmidt en identiteit (en een klein beetje over Elizabeth O’Connor)
Op zondag 29 september is bioloog Tijs Goldschmidt te gast op Exploring Stories, het programmaweekend waarin we literatuur verbinden met grote kwesties van onze tijd. Welke verhalen gunnen ons een nieuwe blik op de wereld om ons heen? Maar ook: welke schrijvers leren ons te luisteren naar verhalen die de wereld zelf ons vertelt? Want om weer even het ILFU thema van dit jaar aan te halen, ‘I am many stories’: we worden omringd door veel meer verhalen dan alleen die voortkomen uit de menselijke verbeelding.
Tijs Goldschmidt, een warm en nieuwsgierig essayist met een literaire pen en een scherp observatievermogen, is een van die schrijvers die op inspirerende wijze het woord weet te geven aan de wereld om hem heen. Die wereld kan een vlakte op de Veluwe zijn, de oever van een meer in Tanzania of de rand van het regenbos in Madagascar (waar het vingerdier leeft, een ‘een onovertroffen peuteraar’ met ‘de handen van Eucalypta’).
Als evolutiebioloog schrijft Goldschmidt over het verdwijnen en verschijnen van soorten (zijn doorbraakboek Darwins hofvijfer ging over hoe baarsachtige visjes in het Victoriameer in razend tempo nieuwe soorten bleken te ontwikkelen) maar ook over verschuivende grenzen en over migratie. Van dieren, van mensen en van alles dat zich in hun kielzog over de aarde verplaatst – ‘wie een kaart zou tekenen van de verspreiding van verschillende tulpensoorten in Europa, krijgt daarmee waarschijnlijk een aardige indruk van de migratiepatronen van vluchtelingen.’
Dat evolutie een proces is van geleidelijke verandering, staat alleen al op ieders netvlies gebrand door die overbekende plaatjes van Darwins Origin of Species, waar de aapachtige in een paar tekeningen verandert in een rechtop lopende mens. Goldschmidt voegt daar tientallen, honderden verhalen aan toe. Verandering is overal, leer je van hem. Niets staat vast. Alles wat aanvankelijk vreemd lijkt of afwijkt, nestelt zich in een nieuwe status quo, van de dwergparkiet in het Vondelpark tot de wolf op de Veluwe. Het kan tijd, strijd en pijn opleveren eraan te wennen, zowel voor wie verandert als voor wie verandering moet incasseren, maar het gebeurt.
Goldschmidt laat dat zien van binnenuit. Wie zijn essays leest vindt zichzelf om de haverklap terug binnenin een natuurverschijnsel, vaak een dier – de klapekster, de buffel of de ijsvogel. Hij antropomorfiseert niet maar neemt je mee in zijn observaties en nooit, in geen enkel essay, beschrijft hij een dier, mens of ander levend verschijnsel los van de omgeving. Geen enkele soort laat zich definiëren als een opzichzelfstaande identiteit – hoera! Niemand bestaat in één enkelvoudig hokje, zoals geen enkel verhaal bestaat los van andere verhalen.
Daarom: 7 zinnen over identiteit uit het oeuvre van een man die als geen ander weet hoe geen enkele identiteit op zichzelf staat.
‘Ik hoorde onlangs hoe een arts een zieke aan de vooravond van een zware darmoperatie geruststelde: ‘we halen uw endeldarm weg, die zieke halve meter, en u wordt weer mens.’ Dat ‘weer’ was onbedoeld diepzinnig, want de prehistorische voorouders van deze patiënt waren tweemaal eerder mens geworden. Een keer door over te schakelen op een eiwitrijk dieet, en een tweede keer na de uitvinding van het koken. Tijdens de operatie zou zich in de patiënt de derde menswording voltrekken. Het is al zeker anderhalf miljoen jaar lang de kunst om steeds weer mens te worden zonder daarbij te overlijden.’ (uit: ‘Waterapenangst’, Kloten van de engel)
'Van eekhoorns is bekend dat ze bedreven zijn in het terugvinden van verstopte nootjes en ook sommige vogels zijn er verbluffend goed in. De grijze notenkraker bijvoorbeeld, die elke herfst meer dan twintigduizend pijnboompitten opslaat. (…) De vogels kunnen de meeste pitten tijdens de winter en de lente terugvinden, iets waartoe mensen cognitief zeker niet in staat zijn. Die zijn vaak al na een dag vergeten waar ze hun fiets ook alweer hadden neergezet.’ (uit: ‘Hoe een man een vogel wordt’, Wolven op het ruiterpad)
‘Het dak van de bus is beladen met bagage. Zakken maïs, stoelen, fietsen, koffers, een wiel. Een gekneveld varkentje wordt omhoog getakeld door twee mannen die op het dak van de bus staan. Ik vraag of het varken niet in de bus mag als ik een extra kaartje koop.’ (Darwins hofvijver)
‘In de chimpanseekolonie in Burgers Dierenpark zat een vrouwelijke chimpansee die jarenlang uitgesproken lesbisch was, dat wil zeggen, dat ze een voorkeur had voor seksueel contact met vrouwen, terwijl mannen wel degelijk beschikbaar waren. Staal [Frits Staal, filosoof – red.] kan wel zeggen zeker te weten dat deze chimpansee niet wist dat ze lesbisch was, maar hoe weet hij dat dan? Het zijn vaak mensen die niet naar dieren kijken die menen dat dieren niet kunnen denken.’ (Onvoldoende liefdesbrieven)
‘Ik ben verheugd dat Gloria Wekker ons eraan herinnert dat op het bord dat ik als witte man voor mijn kop heb ‘witte bofkont’ staat, want dat is verdomd lastig te zien als je er al je hele leven achter zit.’ (uit: ‘Leeg hoofd’, Wolven op het ruiterpad)
‘Inmiddels heeft het gevaarlijke virus SARS-CoV-2 om zich heen gegrepen, werd de pandemie een feit en zitten miljarden mensen vrijwillig of onvrijwillig in hun eigen huis opgesloten. (…) Hoe rampzalig deze crisis in veel opzichten voor mensen ook uitpakt, het is de vraag of dat ook geldt voor bijvoorbeeld zeezoogdieren. In een bemoedigend artikel in The Guardian meldt de oceanograaf David Barclay dat walvissen welvaren bij het verstillen van de oceaan bij Vancouver Island. Zij hebben, dankzij de coronacrisis en de lockdown, minder stress en kunnen elkaar eindelijk weer verstaan, zonder tijdens een zangsessie of gedachtewisseling voortdurend gestoord te worden door het geronk van scheepsmotoren.’ (uit: ‘Pijnlijke stilte’, Wolven op het ruiterpad)
Die walvissen: daar wil Goldschmidt vast wel meer over vertellen tijdens Exploring Stories. Want hij gaat in gesprek met de Engelse debutant Elizabeth O’Connor die in haar prachtige debuutroman Walvistij, schreef over een eiland in Wales waar op een dag, inderdaad, een walvis aanspoelt. Aan Elizabeth O’Connor (waarover hier op het platform later meer) daarom hier de laatste zin:
‘De walvis strandde ’s nachts op een van de platen voor het eiland. Hij dook op uit het water als een kat die onder een deur door kruipt. Hij werd door niemand opgemerkt, niet door de lichtcirkel van de vuurtoren op het water, niet door de vissers die ’s nachts op wijting en tong visten, niet door de boeren die bij zonsopgang hun vee over de heuvel leidden. De schapen op de kliffen bleven onverstoord doorgrazen. Onder het donkere water gaf het walvissenlijf een lichtgroene gloed.’ (Walvistij)
Misschien gaan ze op 29 september behalve gedachten uitwisselen wel samen zingen, de twee schrijvers. Lichtgroen gloeiend.