De man en de vrouw
De man en de vrouw zitten tegenover elkaar. Ze zijn de enige twee gasten in het café waar geen muziek speelt en de voorgevel van dubbelglas het straatgeluid buiten houdt. In de namiddagzon zitten ze, aangeslagen.
‘Het is ook zo moeilijk,’ zegt de man.
‘Het is heel moeilijk, ja,’ zegt de vrouw die tegenover hem zit. Ze zit stijf op de stoel, met haar handen om haar tas geklemd. De barvrouw bekijkt hen van een afstand, ze poetst een glas op.
‘Het is echt niet makkelijk,’ zegt de man opnieuw. Hij grijnst nerveus, kijkt uit het raam van het café. ‘Je zou zelfs kunnen zeggen dat het afschuwelijk is. Dat het verschrikkelijk is.’
‘Verschrikkelijk, inderdaad,’ zegt de vrouw. ‘Zo verschrikkelijk dat je eraan dood kunt gaan door er te veel aan te denken.’
‘Wat u zegt,’ zegt de man. ‘Dat je eraan dood kunt gaan.’
De vrouw steekt haar wijsvinger door de oor van het koffiekopje.
‘Dat je eraan dood kunt gaan, ja,’ zegt ze. Ze neemt een slok. Ze zet het kopje heel precies terug op het schoteltje. Toch hoort de barvrouw aan het kletterende porselein hoe ze trilt.
‘Bent u ook wel eens veel, maar dan ook veel te diep gegaan?’ vraagt de vrouw aan de man.
‘Uiteraard,’ zegt de man. ‘Vaak ook. Meerdere malen. Ik kan u erover vertellen, mevrouw, maar ik kan me niet voorstellen dat u niet allang weet wat ik bedoel.’
De man, die zijn wijnglas met zijn grove hand omsluit, slaakt een lange, hoorbare zucht en giet zich vol met de wijn, alsof hij uitermate dorstig is.
‘Ja, dat is zo,’ zegt de vrouw. ‘Ik heb vaak gedacht dat ik eraan onderdoor zou gaan. Dan werd het me zo te veel dat ik onder de eettafel in mijn huis ging zitten en de stoelen om me heen aanschoof. Dan voelde het alsof ik onder het tafelblad van wanhoop bijna stierf.’
‘Ik zocht juist de mensen op, liet me door hen omringen. Ik liet me door ze omringen als door de zon. Ach, wat klets ik ook…’
De man kijkt gefrustreerd weg.
‘Toch zou ik er graag over horen,’ moedigt de vrouw aan.
‘Ik ken u niet eens. Waarom toch?’
‘Al is het maar als troost.’
‘Nee,’ zegt de man. ‘Nee, ik snap niet waar dat goed voor is, troost.’ De man begint intens in zijn gezicht te zweten. Dikke druppels lopen via zijn slapen zijn getrimde baard in. Hij veegt het zweet van zijn wangen en kin met de rug van zijn hand. De vrouw kijkt naar die hand. De zilveren ring eraan. Ze kijkt aandachtig en gekweld.
‘Maar denkt u dan niet,’ zegt ze zacht, terwijl de man zijn baard afveegt, zijn wangen, zijn kin, ondertussen over de houten cafétafel buigt om haar beter te verstaan, ‘denkt u dan niet dat het alsnog meerwaarde heeft het zo nu en dan eens met een vreemde over die wanhoop te hebben? Al is het maar om, ach, ik weet het ook niet, om eens de last van uw schouders te laten vallen. Zoiets kan toch onschuldig zijn? Dat mogen wij onszelf toestaan, begrijpt u?’
De man, die zijn wijnglas met zijn grove hand omsluit, slaakt een lange, hoorbare zucht en giet zich vol met de wijn, alsof hij uitermate dorstig is.
‘Ik begrijp u wel,’ zegt de man. ‘Natuurlijk begrijp ik u.’
Buiten, zichtbaar door het grote raam van het café, begint de zon onder te gaan. Een vrouw, haar silhouet opdoemend vanuit de straat, duwt de deur van het café open. Ze ploft neer op een stoel aan het raam.
‘Johanna, alsjeblieft,’ roept ze vanuit het tegenlicht.
De barvrouw pakt een wijnglas en trekt de koelkast onder de bar open. Ze schenkt de wijn in. Ze zet het wijnglas op een dienblad. Ze zet daar een schaaltje nootjes naast.
De man en de vrouw kijken niet naar de barvrouw en ook niet naar elkaar. In gedachten verzonken kijkt hij naar buiten, zij naar haar lege tas. De barvrouw sjokt langs hun tafel met het dienblad, brengt de wijn en de nootjes naar de vrouw bij het raam, en stopt op haar weg terug bij de man en de vrouw. De man bestelt meer rode wijn. De vrouw zegt dat ze dat ook wel wil. De koffie maakt haar nerveus, geeft ze toe, terwijl ze rechter gaat zitten. Als de barvrouw weg is, schudt de man zijn hoofd.
‘Nee, ik snap niet waar dat goed voor is,’ snauwt hij plots. ‘Dat gevoel dood te gaan met een ander te delen, een ander daarmee op te zadelen. Ik vind het werkelijk heel aardig van u, echt waar, maar dat diep gaan, dat veel te diep gaan… Nee. Ik ben bang daarmee iets op te rakelen wat ik niet zomaar weer terug kan duwen naar waar het nu rustig ligt.’
‘Ja,’ zegt de vrouw. ‘Ja, dat begrijp ik wel. Maar denkt u dan niet –’ ze wordt onderbroken door de barvrouw met de glazen wijn, ‘– dan niet dat het nu ook niet per se rustig ligt? Dat het nu eerder woekert in ons en ons consumeert? Dat het gevoel dood te gaan ons op gaat eten tot we er werkelijk in verdwijnen, erdoor zullen sterven?’
De vrouw wil woorden van de man horen waarvan het duidelijk is dat hij ze niet heeft. Dat hoort de barvrouw, die de toog poetst, aan de gretigheid van haar stem. Dat voelt de man door zijn eigen frustratie om die vrouw die tegenover hem zit.
Weer drinkt de man alsof hij grote dorst heeft. De vrouw drinkt twee korte slokken van de wijn en lijkt ervan te genieten. De vrouw bij het raam kijkt naar de zon die achter de stad verdwijnt.
‘Ja,’ zegt de man. ‘Die kans is zeer groot, denk ik. Dat weet ik zelfs wel zeker. U zit hier niet voor niks. Ik ook niet. Maar wat wordt er van mij verwacht? Ik heb kinderen. Ik heb broers. Ik heb een zieke moeder. Ik heb zo veel zorgen en dingen die alleen ik kan en moet doen.’
‘Ik heb een man. Ik heb een moeder en een vader. Ik heb –’
‘Dat bedoel ik, toch! Dat bedoel ik!’ roept de man. ‘Het idee al dat wij met al deze zwartgalligheid, deze duisternis, hun levens moeten verzwaren, hun het geluk uit de ogen nemen, ze bezorgd maken om ons welzijn, simpelweg omdat wij het belangrijk vinden troost te vinden in elkaar, hier, nu. Dat is je reinste egoïsme. Dat weet ik en dat weet u. Het is onze plicht daar niet aan toe te geven! Wij weten dat wij dat niet kunnen maken!’
De vrouw, geschrokken van zijn felheid, begint zachtjes te huilen.
De man kijkt toe. De vrouw bij het raam en de barvrouw kijken ook toe. Als dit de man opvalt, vloekt hij.
De man, die nog steeds zweet, staat plots op en buigt zich over de huilende vrouw tegenover hem.
‘Wij kunnen dat niet maken!’ schreeuwt hij tegen haar ineenkrimpende lijf. ‘Wij kunnen het niet maken de orde te verstoren waar wij zo hard voor hebben gewerkt! Dat zou een nog grotere verschrikking zijn, dat zou de bewuste toediening van pijn bij anderen zijn, dat zou vervloeking zijn, beestachtig, chaotisch! Dat zou kwaadaardig zijn, mevrouw, en u weet dat ook! Dat wij het duisterste in ons maar lopen delen met anderen, dat maar naar boven halen, omdat wij het zwaar vinden, zwáár! Dat is het walgelijkste wat een mens kan doen! Alleen al het voor te stellen… Nee! Ik haat u!’
De vrouw zit met haar hoofd tussen haar benen heel hard te huilen. Ze grijpt blind naar haar wijn en trekt die naar haar mond toe. De man gooit zich weer op zijn stoel, legt zijn handen voor zijn gezicht. De barvrouw en de vrouw bij het raam kijken niet meer. In de stilte houden ze hun lichamen bewegingsloos bij elkaar.
De vrouw tilt haar hoofd op, zet haar nu lege wijnglas neer. Haar gezicht is plots heel duister, grauw als van steen. Ook zij staat langzaam op. Ze blijkt tot ieders verbazing zeer lang te zijn. Ze torent boven de man uit, die angstig ineenkrimpt zoals zijzelf eerder deed. Haar blouse staat open. Haar magere borsten druipen bijna haar bh uit. De man fluistert in zichzelf: ‘Nee, nee, nee.’
‘Hoerenloper!’ krijst de vrouw. Er komt spuug uit haar mond terwijl ze op zijn kruin vloekt. Ze ploft ook weer terug in haar stoel, ook uitgeput. De barvrouw verdwijnt. De vrouw aan het raam drinkt wegkijkend haar witte wijn.
‘Oké, dan,’ zegt de man.
‘Goed zo!’ snauwt de vrouw.
De man buigt zijn hoofd en legt zijn handen op tafel en de vrouw legt haar handen op tafel. De man begint op gedempte toon te vertellen en de vrouw knikt. De man fluistert monotoon door, gehaast, alsof hij het niet aankan langer over de bekentenissen te doen dan absoluut nodig en de vrouw knikt. Ze huilt niet. Als de man klaar is buigt zij zich met haar lange, magere lijf voorover en begint ook te fluisteren. Niemand zou kunnen zeggen of hier collega’s, geliefden, broer en zus of volstrekte vreemden tegen elkaar praten. Daar gaat het ook niet om.
De vrouw bij het raam staat op. Ze werpt een blik op de man, die steeds kleiner wordt, en de magere vrouw, die in omvang groeit. De borsten van de vrouw liggen zwaar op tafel. De vrouw die bij het raam is opgestaan, keert hen de rug toe, loopt het café uit.
Andere cafégangers lopen binnen, drinken, lachen en vertrekken, lopen weer binnen, drinken. Dit terwijl de man en de vrouw blijven zitten, de man klein en iel, de vrouw een grote, bolle vleesballon. De barvrouw poetst en schenkt en schuift stoelen aan. Soms wordt ze gestoord door het ‘nee, nee, nee’ of ‘precies, ja, precies!’ van het dorre skelet en de wolk van vlees. Ze drinken niet. Ze huilen niet. Hun handen liggen bijna tegen elkaar aan als boten die naast elkaar in de haven dobberen. Een keer slaat de vrouw met de vuist op het tafelblad. De man springt op van zijn stoel en loopt een paniekerig rondje rond de tafel met zijn handen in de laatste van zijn overgebleven haren. Zijn lichaam rammelt terwijl hij loopt, zo klein op de tegelvloer, zijn borstkas omgeven door slobberige kleding. De vrouw zegt: ‘Precies, ja, pre-cies!’
Ze wenkt hem met haar enorme hand. Haar lichaam vult nu bijna het hele café op, tot aan de toog. De paar cafégangers die nog over zijn, drukken zich tegen de plakkerige muren en spreken kwaad over dit walgelijke tafereel van die belachelijke man en groteske vrouw.
De man, het twijgje, klimt vanaf zijn stoel op de tafel en vanaf de tafel op haar borsten.
‘Alstublieft, genoeg, genoeg.’
Hij steekt zijn scherpe, kleine, rammelende vinger in haar mond. De vrouw omsluit zijn breekbare vingertje met haar enorme, zwarte waterballonlippen.
‘Toe maar,’ fluistert hij en de vrouw sluit haar ogen. Haar wimpers vallen zacht op haar jukbeenderen. Ze bloost. Vanuit haar stijve tepels en klotsende borsten, de glanzende, bolle huid van haar buik, de uit elkaar staande, dikke tenen en met het kleine beetje holling dat over is van haar rug, begint ze te blazen. Ze blaast zichzelf uit en de man weer op. Ze stoot gassen uit via haar neusgaten, anus, vagina en oren terwijl ze zich de man in blaast. De stinkende walm vult de ruimte. Er lekt helder water uit haar gebarsten tepels.
Als de vrouw uitgeblazen is, is ze weer mager en lang en de man van een normale lengte. De cafégangers kijken toe.
‘Ik zei het toch,’ zegt de vrouw uitgeput.
‘Ja,’ zegt de man.
‘Ik zei toch dat het wat uitmaakt.’
‘Het maakt u slechts wat uit omdat u uw gelijk wilt.’
De man hijgt na. Zijn ogen glimmen.
‘Nee, absoluut niet,’ zegt de vrouw. Ze wuift zichzelf koelte toe en negeert de cafégangers die vol walging fluisteren. ‘Ik heb er geen baat bij gelijk te krijgen van een vreemde. Dat is niet wat u en ik hier doen.’
De man, duidelijk aangeslagen, legt zijn voorhoofd tegen het tafelblad.
‘Ik voel het niet,’ zegt hij.
‘Jawel,’ zegt de vrouw. ‘Toch?’
‘Nee, echt niet,’ zegt de man bokkig. ‘Ik voel het niet.’
Er is wel degelijk iets in de man veranderd, maar zijn ogen ontmoeten die van de vrouw niet.
‘Dan bent u verloren,’ zegt de vrouw.
Ze staat op. Ze propt haar overtollige huid, opgerekt en uitgelubberd, in haar damestas.
‘U betaalt de rekening?’ vraagt ze aan de man.
‘Uiteraard,’ zegt de man met zijn voorhoofd op de tafel.
De vrouw loopt het café uit. De barvrouw is weer verschenen. Ze is langer dan de man. Hij kijkt haar angstig aan wanneer ze de rekening komt brengen. Zijn ogen fonkelen zo erg dat de barvrouw weg moet kijken.