Om bij de toiletten te komen moest hij zijn grote lichaam om de laptoptafel heen manoeuvreren, en daarbij stootte hij de chai latte van de jongen met de knot om. Hij riep om een doekje, depte de tafel met servetten, putte zich werkelijk uit in verontschuldigingen. Hij was áárdig, mijn wisent. Zie je wel, deed ik naar de vrouw achter haar laptop. Maar zij zag nog steeds iets wat haar niet zinde. Het zint me niet, deed ze. De jongen met de blauwe trui was opgestaan, zijn koptelefoon hing weer om zijn hals. Hij hield zijn laptop in zijn handen, ongedeerd, rolde met zijn ogen, waar mijn minnaar pissig van werd.
'Wat sta je nou te kijken,' zei hij tegen hem, 'haal even een doekje, knul.'
Rustig, deed ik naar de jongen, ik deed dat door heel langzaam en met een glimlach mijn koffie in de vensterbank te zetten, en ook door mijn minnaar met een hoofdknik naar het toilet te manen. Rustig, deed ook de jongen met de knot. Pak hem, deed de vrouw achter de laptop.
Ik stond gauw op om de aandacht af te leiden, haalde een doek bij de bar. Terwijl mijn minnaar op het toilet zat veegde ik de tafel schoon, wrong de doek uit in een emmertje dat neergezet was door de barista, een verwijfde jongen van mijn leeftijd die wel of niet gehoord had dat mijn minnaar zijn intonatie had geparodieerd in het gesprek dat we voerden voor we aan telepathie gingen doen. Mijn grootmoeder riep vanaf haar ventilator dat ik de doek niet goed uitwrong, geen kracht in mijn kantoorvingers had en dat mijn rok te kort was. De vrouw van rond de veertig stond op van haar laptop en liep naar de bar. De jongen met de blauwe trui was aan een andere tafel gaan zitten, bij de bakstenen binnenmuur, ik durfde hem niet aan te kijken, want elke keer als onze blikken kruisten deed hij van Jij bent medeplichtig en ik deed, overduidelijk maar ondanks mezelf, zo van Ik weet het, maar toch ga ik door. De jongen met de knot had zijn laptop op de gietvloer gezet en legde er servetten op, hij vloekte gelaten.
'Niks met jou te maken,' zei hij.
'Nee,' zei ik.
En hij bleef me even aankijken en zijn blik deed van Dom wicht, en de mijne ging van Whatever, en hij deed van Dat bedoel ik dus. In mijn onderbroek zat een koude vlek. De vrouw van in de veertig kwam ook weer aan, ze had een keukenrol, ze depte de laatste resten latte van de tafelrand, de vloer.
'Ik hoop dat je,' ze bleef even op haar hand, met daarin een vies stuk keukenpapier, leunen, 'je, nou–' ze veegde een vlek weg die al weg was, 'ik hoop dat hij, dat die man, verzekerd is.'
'Dat weet ik niet,' zei ik.
'Dat zal wel niet,' zei ze.
'Dat hij niet verzekerd is?'
'Dat jij dat niet weet.'
Dit zei ze hardop. Ze kwam met een kleine kreun overeind, de emmer in haar hand. Ik wilde naar haar scherm kijken, naar wat erop stond, maar ze had haar laptop dichtgeklapt. We waren precies even groot, die vrouw en ik, we hadden dezelfde bouw. Haar haar was dezelfde kleur als het mijne maar grijsde bij de slapen, het was slordig geknipt, en zelfs als ze haar mond dicht had kon je zien dat ze een overbeet had. Het was alsof ik in een lachspiegel keek, of misschien was zij het wel die dat deed.
Mijn minnaar kwam terug van het toilet. Met een hand die nog nat was van het wassen (ik vond mannen die hun handen wasten na het plassen woest aantrekkelijk) schudde hij de hand van de jongen met de knot.
'Sorry man,' zei hij in een toon die verraadde dat hij ook ooit jong was geweest, nog wist hoe dat geklonken had.
Hij schreef zijn gegevens op een servet, wilde al naar onze jassen grijpen, maar de jongen zei poeslief dat hij wilde dat we bleven staan, zodat hij het nulzesnummer kon checken. Mijn grootmoeder keek misprijzend naar de kleine tv's die iedereen in zijn handen hield.
'Vertrouw me nou maar op m'n blauwe oogjes,' zei mijn minnaar, hij trok mij met een arm rond mijn middel tegen zich aan, 'kom, baby.'
Mijn knieën konden me haast niet meer dragen, alsof hij een knop in had gedrukt die de spieren eromheen had uitgeschakeld. Vanaf zijn plek bij de muur moest de jongen met de blauwe trui zichtbaar zijn best doen om niet op te staan en zijn laptop op het hoofd van mijn minnaar stuk te slaan. Het zou fenomenaal zijn. Een schouwspel. Mijn minnaar had een hard, onverwoestbaar hoofd, hij zou verbaasd opkijken, met zijn vingers het bloed uit zijn wenkbrauw vegen, en een zware suikerpot pakken om die naar het hoofd van de jongen te slingeren. Die zag er snel uit, ik vermoedde dat hij zou bukken, de pot zou stukslaan tegen de bakstenen. De vrouw zou haar stem laag maken en tussen ze in gaan staan, de jongen met de knot zou dekking zoeken achter de bar, de barista zou gehurkt naast de knot een noodnummer bellen, mijn grootmoeder zou van weeromstuit terug haar hemel in verdwijnen.
Doe het, deed ik naar de jongen met de blauwe trui.
Hè? zei zijn blik.
De arm van mijn minnaar kneep strakker om me heen, ik voelde zijn gespannen spieren, werd haast bedwelmd door de geur van wilde beesten. De vrouw van rond de veertig ging achter haar laptop zitten maar klapte hem niet open, ze steunde met haar neusbrug op haar hand terwijl ze ons gadesloeg.
Met zijn telefoon tegen zijn oor keek de jongen mijn minnaar aan. Even gebeurde er niets, we stonden in een witte, ongemeubileerde kamer zonder randen; de vrouw, mijn minnaar, de jongens, de barista, mijn grootmoeder en ik. Toen ging in mijn vestzak mijn telefoon af.
'Zie je,' zei mijn minnaar, 'ik heb haar altijd bij me.'