Verzekering – een verhaal van Roos van Rijswijk

Een ontmoeting tussen stagiaire en minnaar in de minimaatschappij die koffietent heet. Tussen betweterige mannen, barista’s en brownies volgen we in dit nieuwe verhaal van Roos van Rijswijk de roerige ontwikkelingen van gemalen bonen en een omgestoten chai latte onder het toeziend oog van een overleden grootmoeder. De lezer verandert in een aanwezige toeschouwer, plaatsvervangende schaamte incluis. Om zich daarbij af te vragen: wat is zeker?

Tags

Fictie Kort verhaal
Beeld: Eline Veldhuisen

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Verzekering

            'Als je alles zegt wat je denkt, en dan bedoel ik ook echt onmiddellijk en álles, dan staat dat gelijk aan telepathie.'
            We zaten in een te diepe bank in een koffietent waar ze koffietentjesmuziek draaiden. Met regelmaat werden we overstemd door een melkschuimer of het malen van bonen. Hij keek me van boven zijn dubbele espresso gretig aan, triomfantelijk, zoals altijd wanneer hij een van zijn opmerkelijke ideeën uit de doeken deed, al waren die meestal seksueel van aard. Eens in de zoveel tijd verzuchtte hij dat hij altijd zo ernstig moest zijn omdat hij een hoge functie had, en dat hij zich bij mij vrij voelde, jong.
            Ik kon niet ontkennen dat ik dat van de telepathie een mooie gedachte vond.
            'Dat vind ik een mooie gedachte,' zei ik, en ik begon maar gelijk: 'Je blik krijgt iets gretigs en iets triomfantelijks en ik ben bang dat je je door deze woorden gegeneerd zal voelen – ik vraag me nu ineens af, als je dat woord, gegeneerd, opschrijft, moet er dan een dakje op de “e”, en hoe heet dat dakje ook alweer. Jij weet dit soort dingen.'
            Dat hij dit soort dingen wist. Dat hij woorden in een vreemde taal en telefoonnummers in één keer onthield, dat hij de Romeinse keizers op volgorde kon noemen, dat hij alle ministers, organen en Olympisch atleten bij naam en functie kende: zo ongelooflijk sexy. Dat was het probleem.
            Aan de tafel tegenover de bank zaten drie mensen achter hun laptops te werken: een witte twintiger met een knot op zijn hoofd, een zwarte twintiger met een koningsblauwe coltrui aan en een ietwat verwaaide witte vrouw van een jaar of veertig, die om tijd te rekken zo klein mogelijke slokken nam van haar latte en tussen duim en wijsvinger drie moleculen per keer van haar brownie haalde om op te eten.
            'Accent circonflexe,' zei hij, 'die hoeft er niet op. Ik vind dat jij gezichtsuitdrukkingen vaak verkeerd interpreteert, en heeft niet iedereen die accenten op de middelbare school geleerd?' Hij blies over zijn koffie, dacht een charmante rimpel in zijn voorhoofd, vervolgde: 'Accent aigu, accent grave, accent circonflexe dus, cedille.'

'Ik vind dat nogal dociel van je,' zei hij, en hij pauzeerde even zodat ik kon vragen wat dociel was, wat ik niet deed, ik kon het wel invullen, dus hij ging verder: 'en ik heb zin om je in je hals te likken.'

'Er staat een vreselijk kutnummer op. Kan jij je alles wat je op school geleerd hebt nog herinneren?'
            'Dat is Paul Simon, jezus. En nee, natuurlijk niet, maar hoe kan het dat jij na zo'n korte tijd toch al zo veel bent vergeten?'
            Ik probeerde me alles te herinneren wat ik op school had geleerd, maar doordat ik het zo hard probeerde was het net of ik een witte, ongemeubileerde kamer zonder randen aan het doorzoeken was.
            'Vind je me dom?'
            Ik nam een voorzichtige slok van mijn cappuccino. Eigenlijk kon ik niet tegen melk, maar ik had geen sojamelk gevraagd omdat ik wist dat hij daar een mening over had en die mening deelde ik. Ik nam me voor op te zoeken wie Paul Simon was. Ik vroeg me af hoe lang de doorgezakte bank al in deze koffiezaak stond, wie er allemaal op gezeten hadden, of ik me dit moment over vijf jaar nog zou kunnen herinneren. Over mijn studiekeuze dacht ik ook na, het was niet de goede geweest, maar wat ik wel zou willen wist ik niet, dus er zat weinig anders op dan doorgaan. Ik deed alsof mijn grootmoeder, die al jaren geleden overleden was, me nu kon zien: Daar zit ik dan, zei ik tegen haar, Herken je me nog? Vervolgens probeerde ik met grote krachtinspanning mijn grootmoeder weer te verdrijven, want het was niet de bedoeling dat ze iets terug zou zeggen.
            'Dom, nee. Het is deels ons leeftijdsverschil, denk ik,' zei hij. 'Je bent gewoon erg jong. Alleen als je lacht lijk je ouder. Misschien komt dat door je tanden.'
            'Nu denk ik aan het feit dat ik minder zou moeten lachen.'
            'Ik vind dat nogal dociel van je,' zei hij, en hij pauzeerde even zodat ik kon vragen wat dociel was, wat ik niet deed, ik kon het wel invullen, dus hij ging verder: 'en ik heb zin om je in je hals te likken.'
            Nog voor hij zijn zin af had gemaakt was ik nat. Maar voor geen goud liet ik hem met zijn mooie gezicht in de buurt van mijn hals; ons kantoor lag amper een straat verder, er zou zomaar een collega binnen kunnen komen. We zouden allebei ons werk verliezen. Of: hij zijn werk, en ik mijn stageplaats.
            'Ben je verlegen?' vroeg hij zo luid dat hij de bonenmaler overstemde.
            'Ja,' kreunde ik, maar toen dacht ik weer aan mijn grootmoeder, 'en ik vind de kleur van de trui van die jongen mooi.'
            De jongen kromde haast onzichtbaar zijn schouders, zo van Laat me hierbuiten. De bonenmaler was stilgevallen, maar op een of andere manier kregen we geen van beiden ons eigen volume weer helemaal omlaag.
            'Gaat er echt zo weinig in je om?'
            'Wat gaat er in jou om, behalve dit gesprek?'
            'Dat jij na elven een cappuccino drinkt. Je borsten,' hij boog zich naar me toe, zette zijn lege kopje op de grond, ik schoof wat bij hem vandaan, inhaleerde een teug van zijn parfum; gras, koffie, bergamot, seks – 'je kutje.'
            De verwaaide vrouw keek over haar scherm heen onze richting op. Mijn richting op. Alles in orde, deed ze zonder iets te zeggen. Flikker een eind op, deed ik. Ze zoog een kruimel van haar vinger en keek weer naar haar scherm, waar ze in mijn gedachten een lange reeks aan beige vormen doorklikte, net niet gecentreerd op powerpointslides. Ik knoopte mijn vest open.
            'Ik sta in de fik,' zei ik een beetje buiten adem, 'ik denk nu: eigenlijk zou ik buiten moeten afkoelen voor ik gekke dingen ga doen.'
            'Wil je naar buiten?' vroeg hij.
            'Nee, dat is alleen wat ik denk. Dat wil je toch weten. Ik heb nog koffie. En wat ga ik buiten doen, zonder jou, naar de rontonde kijken?'
            Naar de horizon rennen, een nieuw leven beginnen als postbode in een afgelegen dorp, de dingen waar ik als ik achter mijn scherm rijen cijfers zat in te vullen aan dacht, waar iedereen in zo'n positie aan dacht, veronderstelde ik, maar dat zei ik niet, ik zei rontonde met de 'n' omdat ik vermoedde dat hij dat lief zou vinden.
            Hij lachte zijn aantrekkelijke lach. Rontonde! Met dubbele 'n'! Ik moest mezelf ervan weerhouden op zijn schoot te kruipen, mijn kont heen en weer te bewegen tot hij stijf was, ik wist dat hij het toe zou laten, hier, nu, hij kende misschien wel gêne maar geen schaamte, wat me beangstigde en opwond, een gouden combinatie.
            'Ik denk aan goud,' zei ik, en ik nam een kleine slok om na te kunnen denken. 'Aan dat sommige mensen zich in goud uit laten betalen, popsterren, acteurs, omdat goud altijd zijn waarde blijft behouden.'
            Dat was iets wat mijn ex-vriendin me ooit verteld had. Hij wist niet van haar bestaan, waarom zou hij ook. Ik dacht: ik weet ook niet van het bestaan van zijn vrouw en zoon.
            Nu lachte hij zijn tanden bloot. Die waren zo wit dat ze bijna blauw waren. De vrouw keek weer op, liet haar blik afwisselend op hem en mij rusten. Kijk nou, deed ze, Kijk nou eens even heel goed naar wat er tegenover je zit.
            'De waarde van goud fluctueert wel degelijk, want–'
            'Ik vraag me af of je je tanden bleekt.'
            'Nee,' loog hij.
            'Denk je er nu aan of je hardop moet zeggen dat je liegt?'
            Het was onweerstaanbaar als hij in het nauw gedreven werd, iets in zijn spierspanning, de geur van zijn adem, normaal deed die in de verte aan vers hout denken, kreeg dan iets dierlijks. Ik pakte zijn arm vast om hem te voelen, heel even maar, en nu ik toch in de buurt was beet ik zacht in zijn oorlel. Hij lachte weer, harder, van achter in zijn keel kwam het. Ik dacht aan wisenten en paarden en kirde.
            De jongen in de blauwe trui deed een koptelefoon op en deed ook zo van Waar verdoe jij je tijd mee. Mijn grootmoeder hing inmiddels op veilige afstand in het luchtledige, ergens ter hoogte van een ventilator aan het einde van de zaak, maar stond enorm in de startblokken voor een tirade.
            'Bijdehandje,' zei hij.
            'Zijn we nog aan telepathie aan het doen?' giechelde ik.
            'Drie keer raden waar ik aan denk.'
            'Nee dus?'
            'Wij begrijpen elkaar sowieso. Ik ben zo terug.'

Mijn grootmoeder riep vanaf haar ventilator dat ik de doek niet goed uitwrong, geen kracht in mijn kantoorvingers had en dat mijn rok te kort was.

Om bij de toiletten te komen moest hij zijn grote lichaam om de laptoptafel heen manoeuvreren, en daarbij stootte hij de chai latte van de jongen met de knot om. Hij riep om een doekje, depte de tafel met servetten, putte zich werkelijk uit in verontschuldigingen. Hij was áárdig, mijn wisent. Zie je wel, deed ik naar de vrouw achter haar laptop. Maar zij zag nog steeds iets wat haar niet zinde. Het zint me niet, deed ze. De jongen met de blauwe trui was opgestaan, zijn koptelefoon hing weer om zijn hals. Hij hield zijn laptop in zijn handen, ongedeerd, rolde met zijn ogen, waar mijn minnaar pissig van werd.
            'Wat sta je nou te kijken,' zei hij tegen hem, 'haal even een doekje, knul.'
            Rustig, deed ik naar de jongen, ik deed dat door heel langzaam en met een glimlach mijn koffie in de vensterbank te zetten, en ook door mijn minnaar met een hoofdknik naar het toilet te manen. Rustig, deed ook de jongen met de knot. Pak hem, deed de vrouw achter de laptop.
            Ik stond gauw op om de aandacht af te leiden, haalde een doek bij de bar. Terwijl mijn minnaar op het toilet zat veegde ik de tafel schoon, wrong de doek uit in een emmertje dat neergezet was door de barista, een verwijfde jongen van mijn leeftijd die wel of niet gehoord had dat mijn minnaar zijn intonatie had geparodieerd in het gesprek dat we voerden voor we aan telepathie gingen doen. Mijn grootmoeder riep vanaf haar ventilator dat ik de doek niet goed uitwrong, geen kracht in mijn kantoorvingers had en dat mijn rok te kort was. De vrouw van rond de veertig stond op van haar laptop en liep naar de bar. De jongen met de blauwe trui was aan een andere tafel gaan zitten, bij de bakstenen binnenmuur, ik durfde hem niet aan te kijken, want elke keer als onze blikken kruisten deed hij van Jij bent medeplichtig en ik deed, overduidelijk maar ondanks mezelf, zo van Ik weet het, maar toch ga ik door. De jongen met de knot had zijn laptop op de gietvloer gezet en legde er servetten op, hij vloekte gelaten.
            'Niks met jou te maken,' zei hij.
            'Nee,' zei ik.
            En hij bleef me even aankijken en zijn blik deed van Dom wicht, en de mijne ging van Whatever, en hij deed van Dat bedoel ik dus. In mijn onderbroek zat een koude vlek. De vrouw van in de veertig kwam ook weer aan, ze had een keukenrol, ze depte de laatste resten latte van de tafelrand, de vloer.
            'Ik hoop dat je,' ze bleef even op haar hand, met daarin een vies stuk keukenpapier, leunen, 'je, nou–' ze veegde een vlek weg die al weg was, 'ik hoop dat hij, dat die man, verzekerd is.'
            'Dat weet ik niet,' zei ik.
            'Dat zal wel niet,' zei ze.
            'Dat hij niet verzekerd is?'
            'Dat jij dat niet weet.'
            Dit zei ze hardop. Ze kwam met een kleine kreun overeind, de emmer in haar hand. Ik wilde naar haar scherm kijken, naar wat erop stond, maar ze had haar laptop dichtgeklapt. We waren precies even groot, die vrouw en ik, we hadden dezelfde bouw. Haar haar was dezelfde kleur als het mijne maar grijsde bij de slapen, het was slordig geknipt, en zelfs als ze haar mond dicht had kon je zien dat ze een overbeet had. Het was alsof ik in een lachspiegel keek, of misschien was zij het wel die dat deed.
            Mijn minnaar kwam terug van het toilet. Met een hand die nog nat was van het wassen (ik vond mannen die hun handen wasten na het plassen woest aantrekkelijk) schudde hij de hand van de jongen met de knot.
            'Sorry man,' zei hij in een toon die verraadde dat hij ook ooit jong was geweest, nog wist hoe dat geklonken had.
            Hij schreef zijn gegevens op een servet, wilde al naar onze jassen grijpen, maar de jongen zei poeslief dat hij wilde dat we bleven staan, zodat hij het nulzesnummer kon checken. Mijn grootmoeder keek misprijzend naar de kleine tv's die iedereen in zijn handen hield.
            'Vertrouw me nou maar op m'n blauwe oogjes,' zei mijn minnaar, hij trok mij met een arm rond mijn middel tegen zich aan, 'kom, baby.'
            Mijn knieën konden me haast niet meer dragen, alsof hij een knop in had gedrukt die de spieren eromheen had uitgeschakeld. Vanaf zijn plek bij de muur moest de jongen met de blauwe trui zichtbaar zijn best doen om niet op te staan en zijn laptop op het hoofd van mijn minnaar stuk te slaan. Het zou fenomenaal zijn. Een schouwspel. Mijn minnaar had een hard, onverwoestbaar hoofd, hij zou verbaasd opkijken, met zijn vingers het bloed uit zijn wenkbrauw vegen, en een zware suikerpot pakken om die naar het hoofd van de jongen te slingeren. Die zag er snel uit, ik vermoedde dat hij zou bukken, de pot zou stukslaan tegen de bakstenen. De vrouw zou haar stem laag maken en tussen ze in gaan staan, de jongen met de knot zou dekking zoeken achter de bar, de barista zou gehurkt naast de knot een noodnummer bellen, mijn grootmoeder zou van weeromstuit terug haar hemel in verdwijnen.
            Doe het, deed ik naar de jongen met de blauwe trui.
            Hè? zei zijn blik.
            De arm van mijn minnaar kneep strakker om me heen, ik voelde zijn gespannen spieren, werd haast bedwelmd door de geur van wilde beesten. De vrouw van rond de veertig ging achter haar laptop zitten maar klapte hem niet open, ze steunde met haar neusbrug op haar hand terwijl ze ons gadesloeg.
            Met zijn telefoon tegen zijn oor keek de jongen mijn minnaar aan. Even gebeurde er niets, we stonden in een witte, ongemeubileerde kamer zonder randen; de vrouw, mijn minnaar, de jongens, de barista, mijn grootmoeder en ik. Toen ging in mijn vestzak mijn telefoon af.
            'Zie je,' zei mijn minnaar, 'ik heb haar altijd bij me.'