Geachte minister Hugo de Jonge,
Ik val meteen met de deur in huis, we moeten het over wonen hebben. Over de betekenis van kunnen leven in een huis, een doos met vier wanden, een bodem, een dak en een eigen (af te sluiten) toegang, want die betekenis kan nauwelijks, nee onmógelijk worden overschat. En over de organisatie van dit wonen.
Want wonen in Nederland is onderdeel geworden van een economische tombola. Wonen is verworden tot een uitruilmiddel, een radertje in het grote financiële raderwerk. En het kunnen creëren, hebben, verzorgen en onderhouden van een ‘thuis’ is van een mensenrecht allengs meer een voorrecht, privilege geworden.
Ik hoef maar uit het raam van mijn eigen Utrechtse huis te kijken (onder ons: een mirakel dat mijn man en ik hier terechtgekomen zijn) en daar zijn de bewegingen van dak- en thuislozen in het tegenoverliggende Zocherpark te volgen. Mensen die almaar jonger lijken te worden. Ze zoeken hun heil op de bankjes, omringd door heuvels en bergen van tasjes, ’s avonds zacht verlicht door de speciaal voor dit park ontworpen straatlantaarns.
Daarom wil ik u, geachte minister Hugo de Jonge, graag aan de hand van een roman langs een paar essentiële aspecten, enkele wezenskenmerken van dit wonen voeren, en wat het betekent als die worden genegeerd en verwaarloosd. Door de staat, de overheid, door u; de door ons gekozen (volks)vertegenwoordigers. Mensen die door de bewoners van een land belast en vereerd zijn met de taak en verantwoordelijkheid te mogen beslissen over de huishouding, inrichting en vormgeving van de samenleving. Die zich ‘ertegenaan mogen bemoeien’.
In Het oog van de naald van de Poolse schrijver Myslíwski (dat in 2021 de shortlist van de Europese Literatuurprijs haalde) treft een jonge Poolse man zijn oudere zelf, of zijn oudere zelf stuit tijdens een wandeling op zijn eigen jongere verschijning, maar net van welke kant je het bekijkt. Tussen de beide mannen, die dus één-en-dezelfde persoon zijn, ligt hun hele geleefde, of nog te leven leven. Ik was me er bij eerste lezing niet eens zo van bewust hoeveel passages in dit boek gaan over wonen, over het verblijf binnen de muren van een huis, en aan de betekenis van dit wonen; het kunnen hebben en ervaren van een thuis. Om te beginnen is er het ouderlijk huis van de hoofdpersoon. Dit is natuurlijk zijn bakermat. De plek waar diens vroegste, eerste herinneringen zijn ontstaan. Herinneringen die steeds weer opschieten uit de grond van zijn geheugen. Een bescheiden, onopvallende woning waarin de vader van de ik, na het overlijden van zijn vrouw, de dingen steeds op háár manier blijft doen, maar ach, wat is hij nu verweesd, verdwaald…
Geconcentreerd rond deze woning, dit belangrijke eerste huis van de hoofdpersoon, vinden we de huizen van de dorpelingen, wijkbewoners, klasgenoten, buurtkinderen, onderwijzers. Mensen die elkaar vaak al hun hele leven kennen en op de hoogte zijn van elkaars voorgeschiedenissen en van de rauwe geschiedenis van hun land. De wereld in Het oog van de naald is zeker niet veilig. Het bestaan is er door toedoen van mensen grimmig, hard of zelfs onmogelijk gemaakt. Niemand begint zijn leven bij zichzelf, zegt de hoofdpersoon hierover, iedereen is tenslotte een niet-aflatende vererving.
In de herinneringen van de hoofdpersoon vinden we echter eilandjes in de tijd en ruimte met momenten voor liefde en tederheid.
Ontroerend is de beschrijving van het bezoek van een schoolvriend aan het ouderlijk huis van de verteller. Deze vriend is homoseksueel, maar waakt er in het Polen waar hij leeft wel voor hiermee openlijk naar buiten te komen. Al is het geen onderwerp van gesprek, tijdens dit kalmerende verblijf in het doodgewone huis bij de ouders van de verteller voelen we hoe groot de rol van afwijzing is geweest in zijn leven. De twee, de zoon en zijn kameraad, zouden eigenlijk maar even, een middagje, langskomen, maar de ouders willen van geen vertrek meer weten. Waarna ze vier dagen blijven. De schoolvriend krijgt vaders huisgemaakte brandenwijn te drinken, vader schenkt die voor hem in, en hij, de gast, herkent steeds alle gebruikte ingrediënten, weet die één voor één op te sommen. Kan zeggen of een bepaald drankje van appel, sleedoorn, kweepeer, zwarte bessen of gedroogde pruimen is gemaakt. ‘Hij raadde alleen niet dat er ook cognac in zat, maar dat vertelde mijn vader er later bij - “Ja, inderdaad. Er was iets dat de pruimensmaak brak” - het was of er honing over mijn vaders hart droop’, besluit de verteller. Het verblijf in dit huis is zo indrukwekkend, zowel voor de gast als voor de ouders, dat ze het niet meer zullen vergeten. Als de ik en de vriend per trein vertrekken zwaaien vader en moeder de gast allebei uit. Moeder roept, terwijl de trein zich al in beweging zet, rennend over het perron: ‘Kom nog eens langs.’
In de coupé, het is avond, de nacht valt, merkt de verteller dat zijn vriend huilt.
Hij huilt omdat hij ergens werkelijk thuis is geweest, beseffen ook wij, de lezers. En hij huilt omdat hij weet dat hij nu zo’n plek, zo’n thuis weer zal moeten ontberen.
Wat dit huis, dit thuis dan is? De plaats waar je, voor anderen, vindbaar bent, welkom bent. Een haven. Een plek waar niet alleen spullen, maar ook herinneringen worden vergaard, verzameld én verzorgd. Waar je je intiemste zelf kunt zijn. Je bewaard weet. Waar je te ontmoeten bent. Waar je kan eten en drinken en [je] het voedsel vertrouwt, waar het slapen veilig is, en je wordt omringd door mensen die je, in principe, welgezind zijn. Zeker, dat is het ideaal. Dat wordt lang niet altijd gehaald, misschien vaker niet dan wel. Maar woonbeleid en ruimtelijke ordening kunnen erop gericht zijn dit ideaal zo dicht mogelijk te helpen naderen. Daar op inzetten. Of erop gericht zijn het als onhaalbaar en onnodig onderuit te halen. Bij voorbaat een luxe.
Later in het boek volgen we de ik bij zijn zoektocht naar zo’n plek om te verblijven. Hij is op de leeftijd dat hij het huis wil verlaten. ‘Iets anders was dat ik niet langer in staat was in een gedeelde kamer te wonen, ik had dat al ooit gedaan, dus ik weet wat een kwelling dat is en tegelijkertijd kon ik het me niet veroorloven een zelfstandige woonruimte in de stad te huren, ik wilde ook mijn ouders niet belasten.’ Het is een lange speurtocht, naar zo’n ruimte met een tafel, bed, wastafel, wc en een deur die dicht kan, en een tijd leidt hij een zwervend bestaan. Overdag brengt hij uren door in bibliotheken, ’s nachts gaat hij naar het station in pogingen daar te overnachten. Daar is immers een buffet en een wc-ruimte met wastafels… Maar elke nacht verschijnen er militiepatrouilles en alle slapers (hij is beslist niet de enige) worden ruw gewekt, moeten zich legitimeren. Wie geen thuis heeft is een paria, een opgejaagde, kan en mag nergens meer rusten. Die verspeelt als have-not alle rechten op welzijn, op een plek om te mogen bestaan, te kunnen slapen, zich te wassen, te verpozen, om te lezen of gewoon wat te niksen en vredig en onnozel voor zich uit te staren. Daarop zoekt de ik zijn heil in trappenhuizen van herenhuizen. Hij dommelt wat in collegezalen, slaapt zijn hazenslaapjes in wachtruimtes waar hij op elk ongewenst moment wordt gestoord door volmaakt vreemden, door hen wordt aangesproken; hij moet hun levensverhaal aanhoren, zo komt hij niet, nergens tot rust en ook de lezer raakt vermoeid: wat een uitputtingsslag!
Uiteindelijk vindt hij een plek. Maar rust brengt hem dat niet, want er is geen enkele privacy… Hij deelt zijn bed met twee anderen, ruikt hun voeten, hun zweet, de matras is te klein, het bed niet berekend, hij zoekt zelfs zijn toevlucht tot een stoel…
Geen huis, geen eigen plek betekent onveiligheid voor het lichaam, betekent geen plek om te poepen en plassen, te wassen, betekent altijd ergens in het zicht zijn, of ergens zijn waar mensen je zullen willen verjagen, betekent in omstandigheden moeten blijven waar je je niet aan kan onttrekken; is er geweld in je omgeving dan heb je pech gehad.
Al decennia lijkt er in Nederland ingezet op wonen als een privilege. Het aantal sociale huurwoningen is afgenomen, investeerders en projectontwikkelaars zorgen ervoor dat wonen voor steeds meer mensen onbetaalbaar wordt. De ‘schuld’ van de huisvestingscrisis wordt eenzijdig afgewenteld op nieuwkomers, die in de regen en de kou bij de ‘opvangplek’ in Ter Apel nog niet onder een tentdak mogen slapen… alles om de blik maar af te wenden van het totale gebrek aan visie en wil, aan het besef dat wonen een basisbehoefte is en een mensenrecht zou moeten zijn. Het aantal daklozen is de laatste jaren onstuimig gegroeid, onder hen vinden we steeds vaker ouders met kinderen. Opvanglocaties zijn gesloten. Huren zijn onbetaalbaar, en veel gezinnen moeten leven in slecht onderhouden, schimmelige, tochtige panden.
Daarom beveel ik u Het oog van de naald van Myslíwski aan. Een schitterende en beklijvende roman waarvan ik vermoed dat u die verdragen kan. Het verlangen te mogen bestaan met een vorm van beschutting komt er ogenschijnlijk terloops in aan bod. Pas als je het boek helemaal uit hebt, besef je hoe sterk het over echt ergens kunnen zijn en mogen blijven gaat.
Met vriendelijke groet,
Manon Uphoff
Optimistische woede
Manon Uphoff maakt deel uit van het collectief Fixdit. Veel mensen geven openlijk toe nauwelijks boeken van vrouwen te lezen. Leeslijsten op scholen worden gedomineerd door boeken van (witte hetero)mannen. Vrouwen winnen minder literaire prijzen dan mannen. Is dat erg? Ja, want het weerspiegelt en vormt de verhoudingen in de samenleving. Elf vrouwelijke schrijvers zijn verontwaardigd over de ongelijke positie van vrouwen in de letteren, en verenigden zich in het collectief Fixdit. Vanuit bondgenootschap strijden ze voor verandering, in de literaire wereld én in de canon. In de elf stukken van dit manifest diepen zij het probleem uit. Woedend, strijdvaardig, en vooral: optimistisch.
Lees meerOver Het oog van de naald
Op de steile stenen trap van Het Oog van de Naald, een smalle doorgang van een middeleeuws stadje naar de groene vallei, komt een man zijn oudere ik tegen. Beiden wachten op een meisje – de een sinds kort, de ander misschien al zijn leven lang. Wie is zij? De herinneringen die worden opgehaald aan een kindertijd tijdens de oorlog en een jeugd tijdens het communisme worden ingenieus verweven met gedachten over de bereikte ouderdom. Tegelijk is Het Oog van de Naald een ontroerende roman over de liefde – volgens de schrijver de hoogste staat van wijsheid die een mens kan bereiken.
Meer over dit boekHugo de Jonge
Hugo de Jonge (CDA) is opgeleid tot leraar Basisonderwijs. Daarna werd hij basisschooldirecteur en was onder andere wethouder Onderwijs, Jeugd en Gezin in de gemeente Rotterdam. De Jonge is vooral bekend als de 'coronaminister': minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, tevens viceminister-president in het kabinet-Rutte III. Sinds 2022 is hij minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in kabinet-Rutte IV.
Over Hugo de Jonge