Beste Houria,
(This letter was translated to Dutch by Maaike Harkink – you can read the original English version here.)
Ik schrijf je vanuit een café in de buurt van mijn appartement in Amsterdam. De verstikkende warme lucht van de vroege zomer is in huis blijven hangen, terwijl buiten de dagen opeens bewolkt en winderig zijn geworden. Windvlagen rakelden gedachten in me op. Ik wilde vandaag alleen maar thuisblijven en wachten tot ze over zouden trekken. Ik las een paar Poolse volksverhalen over winden die waanzin met zich meevoeren en ik kan die gedachte nu niet meer van me afschudden. Uiteindelijk ben ik toch maar de deur uitgegaan, naar een café. De aanwezigheid van vreemden vind ik troostend. Ik verzamelde altijd verhalen van ontmoetingen in drukke, rokerige cafés en huizen, overal waar ik heb gewoond. Op iedere plek die ik als tijdelijke verblijfplaats verkoos, ontmoette ik wel een praatgraag, vaak oud, persoon (zo’n wandelend archief van de buurt) die dan zei: Ach, weet je dan niet van die ene gebeurtenis? Natuurlijk weet jij dat niet, dat is van voor jouw tijd! Dat is sympathiek om te zeggen, maar ik vind het niet altijd een goed excuus om ergens geen weet van te hebben omdat je er zelf niet bij geweest bent.
Toen ik je boek Witte mensen, Joden en wij (2020, vertaald door Joost Beerten, Editie Leesmagazijn) voor het eerst las, werkte ik aan het laatste deel van mijn roman Oroppa. De coda van de roman bestaat uit dagboekfragmenten van een fictieve Marokkaans-Franse dichter en politiek dissident die in Parijs woont. In de Angstcahiers, zoals ze die noemt, probeert de dichter erachter te komen waar haar angsten hun oorsprong vinden. Misschien de volkswijken van haar jeugd. Of misschien de clandestiene gevangeniscellen van het postkoloniale regime. Misschien begon het allemaal pas veel later, toen ze voor het eerst voet op dit continent zette in de jaren 80. Of misschien komen die angsten wel voort uit iets dat daar ver aan voorafging, iets van voor haar geboorte.
In een interview over Palestina en het vertellen van verhalen, zegt Adania Shibli dat verhalen met een begin, midden en einde niet vanzelfsprekend zijn voor een Palestijn. Wanneer iemand een ervaring navertelt, zegt ze, ‘is er altijd een moment van twijfel – je zou het een hapering kunnen noemen, een hapering in het verhaal: waar te beginnen?’ Zou je niet zeggen dat deze tijdelijke verwarring ons, als Noord-Afrikaanse Europeanen, op zijn minst vaag bekend voorkomt?
Ik ben niet in staat om lineaire vertellingen en afgeronde personages te schrijven. Ik vind dat wij mensen ons moeten vasthouden aan het principe dat we altijd incompleet zullen zijn. Misschien is dat de reden dat de romanvorm voor mij moet bewegen, moet reizen. Ten eerste omdat ik het misplaatst vind om in deze tijd een roman te schrijven en me daarbij te onderwerpen aan de tirannie van de Plot. Ten tweede omdat de georkestreerde chaos van het verhalen vertellen op natuurlijke wijze is voortgekomen uit de sociale omstandigheden van waarin ik denk, als kind van de Noord-Afrikaanse diasporische arbeidersklasse. Ik heb het gevoel dat er een manier van denken bestaat, en dus ook een taal, die de verwarring die gepaard gaat met het double consciousness overstijgt (of op zijn minst van zich afschudt).
De beginregels uit Memory of Fire (1982) – de trilogie van Galeano – luiden:
Geschiedenis, dat dode iets (dat, zoals Foucault zei, door het oog van de naald past) komt tot leven in de literatuur. Galeano bedacht een literaire vorm die hij magisch-marxisme noemde (en die hij omschreef als ‘één helft rede, één helft passie, en een derde helft mysterie’) om ons te herinneren aan de gruwelijke geboorte van de Nieuwe Wereld en de Oude die verloren ging.
Vergeten is voor sommigen even belangrijk als herinneren voor de meesten van ons. Maar hoe herinner jij eigenlijk, Houria? Hoe schrijf je tegen het verdwijnen in zonder je gelijk te hoeven halen (als je begrijpt wat ik bedoel)? Welke vorm van vertellen is er voor ons weggelegd, zonder onszelf en onze ervaringen te otheren, tot de Ander te maken?
Deze brief is veel te uitvoerig geworden, en ik zit hier nu al veel te lang, zo lang dat het buiten begint te schemeren. De wind is gaan liggen, godzijdank. Ik zal wat gedeeltes moeten weglaten. Ik zal ze bewaren voor de volgende keer.
Ik hoorde dat je een paar dagen geleden in Amsterdam was. Ik ben erg benieuwd naar je gedachten over de stad die ik mijn thuis noem.
Zoveel vragen.
Het allerbeste,
Safae el Khanoussi
(Het antwoord van Houria Bouteldja lees je onder de aankondiging.)
Lieve Safae,
(Ce texte a été traduit en néerlandais par Manik Sarkar, vous pouvez lire la version originale en français ici.)
Ik werd niet alleen geraakt door de fijngevoeligheid en de bijzondere precisie van je woorden, maar ook door de twee belangrijke kwesties die je opwerpt: de verdwijning van de oude wereld, en waar we ons verhaal moeten beginnen. Beide gaan zowel over de 'grote' geschiedenis als over onze eigen, persoonlijke hoedanigheid als (post-)koloniale wezens. Eigenlijk is het één en dezelfde vraag: hoe we onze tragedie kunnen begrijpen.
Ik herinner me dat een jonge Franse vrouw ooit tegen me zei: 'Jullie Arabieren, uitvinders van de algebra…' Uit haar – oprecht antiracistische – mond was die erkenning een soort rehabilitatie. Daar moet je de subtekst bij zien: president Sarkozy zei ooit dat de Afrikanen nooit deel van de geschiedenis hebben uitgemaakt. Dat was meer dan een persoonlijk vooroordeel, dat was een staatsvooroordeel. Als je haar woorden zou vertalen, zou je de gedachte die eraan ten grondslag ligt als volgt kunnen formuleren: ‘Ik erken dat jullie Arabieren misschien deel uitmaken van de geschiedenis: jullie hebben de wiskunde uitgevonden en daarvoor zijn we jullie dank verschuldigd.’ Daarmee gaf ze me een certificaat van menselijkheid. Bizar genoeg voelde ik me niet gevleid en ook niet beledigd door die uitspraak. Die riep vooral vragen bij me op. Waren die Arabieren mijn voorouders? Kon ik aanspraak op hen maken, mocht ik me trots voelen over zulke prestigieuze voorgangers? Stroomde er wiskundig genie door de aderen van Arabieren en dus ook door die van mij? Ben ik, Arabisch sprekend maar met Berberse grootouders, een Arabier? En was het eigenlijk niet racistisch van haar dat ze vond dat die Arabieren meer mijn voorouders waren dan de hare? Zijn de Chinezen niet mijn (haar) voorouders? Zijn de Inca’s niet mijn (haar) voorouders? Zijn de Dogon uit Mali niet mijn (haar) voorouders? Zelf heb ik geen enkele moeite mijn begin te herkennen, want dat ligt overal. In een ideale wereld zou ik er genoeg aan hebben dat als waarheid vast te stellen en door te gaan. Maar het enkele feit dat zij me die genealogie toebedeelde, ongeacht de bedoeling die ze daarmee had, impliceerde dat die niet van haar was en dat ze er dus afstand van nam, hoe impliciet ook. Dus als de vraag 'waar begint het verhaal?' er écht toe doet, moet je die niet aan mij stellen maar aan haar. En waar begint die vrouw die haar Arabische voorouders niet kan herkennen?
Lieve Safae, ik denk dat jij en ik allebei weten wat het antwoord is. Ongetwijfeld ken je de uitspraak van Simone de Beauvoir: 'De vrouw, het relatieve wezen.' Daarmee bedoelde ze dat in een patriarchale samenleving de man de positie van het absolute bekleedt en dat de vrouw daar relatief aan is. Jij en ik weten wat het antwoord is omdat we als 'relatieve wezens' – hier ten opzichte van de witte man – niet om het begin van die jonge vrouw heen kunnen, net zoals we er niet omheen kunnen dat uit de geschiedenis waaruit zij is voortgekomen ook onze zwerftocht is voortgekomen, evenals de zwerftocht van de Palestijnen en van zoveel andere volkeren, waarvan sommige verdwenen zijn. Jij zit in Amsterdam en ik in Parijs – zijn we geen levende getuigen van die zwerftocht?
Die zwerftocht is niet alleen geografisch. We zwerven door de geschiedenis, op zoek naar onszelf en naar het begin – niet dat van ons, maar dat van onze tragedie. Ik weet niet of je het met me eens zult zijn, maar ik denk dat we ons daar geen vragen meer over zullen stellen wanneer we ons niet langer gedragen als 'relatief' tegenover een absoluut, maar als 'relatief' tegenover andere 'relatieven', dat wil zeggen, zoals Baldwin suggereert 'alles wat zich verheft omlaag te halen'.
Dan de vraag van de verdwijning van de oude wereld en de onbewoonbaarheid van de nieuwe. Ik ben klaar met rouwen over de oude wereld. Die gaat door het oog van de naald. Maar aangezien die ons wel met zijn gewicht verplettert, kies ik ervoor om me er romantisch toe te verhouden. Niet uit nostalgie, niet om het verleden van voor de tragedie opnieuw tot leven te wekken maar om de daad van de chouhadas te verlengen, de vrijheidsstrijders die onze pantheons en onze verbeelding bevolken. Wij zitten evenzeer in hen als zij in ons. En omdat je zult moeten leren leven en je verzetten in een onbewoonbare wereld kun je maar beter je eigen reisgenoten uitzoeken: in elk geval degenen die hem draaglijker kunnen maken.
'Draaglijker'. Nu ik dat opschrijf, op het moment dat Gaza sterft, vraag ik me af of dat al niet heel egoïstisch is. Een draaglijker wereld wensen, terwijl zich elders een tragedie voltrekt en de wereld in Parijs eigenlijk heel draaglijk is.
Je vroeg me wat ik van Amsterdam vond toen ik er was. Ik vond het een vredige, mooie stad. Schoon en bloemrijk. Maar de mensen die ik op straat tegenkwam hadden een onschuldiger gezicht dan ik.
Met heel hartelijke groet,
Houria