Lena bracht me een mok met cola terwijl ik de camera gereed maakte in de woonkamer. Ik vroeg haar of ik wat meubels mocht verschuiven voor het shot en ze knikte zonder aarzelen. Het shot was eigenlijk altijd hetzelfde: twee stoelen tegenover elkaar. De geïnterviewde op de ene stoel, en Karl op de andere.
‘Ze waren er gewoon opeens,’ vertelde Lena. ‘Daarachter in de bossen. Ik maakte mijn dagelijkse wandeling en ik begon allerlei kleuren te zien, ik dacht dat ik een beroerte kreeg of zo, maar toen was daar opeens het schip. Midden op die open plek. Het was een soort steen, heel groot en ovaal, die zo zacht zoemend een paar meter boven de grond zweefde.’
Nu ik ze zo tegenover elkaar zag zitten leek het allemaal nog belachelijker. Karl droeg een lichtblauw pak met een oranje strik. Eerder was het me nog niet opgevallen, maar in deze woonkamer tegenover deze vrouw was het opeens zo clownesk, alsof hij hier de rare was en niet zij.
‘En ben je zelf ingestapt of werd je gedwongen?’ vroeg Karl met zijn televisiestem.
‘Allebei niet echt,’ zei Lena. ‘Ik hoorde geen stem maar op een of andere manier voelde ik wel dat ze wilden dat ik meeging, en ik voelde ook dat ik dat wilde. Het ging vanzelf.’
Ze vertelde het verhaal bijna woord voor woord hetzelfde als in het voorgesprek. Ik had het uitgetypt voor Karl met voorbereide vragen en opmerkingen, maar tijdens het gesprek werd het me duidelijk dat hij dat niet had gelezen, of dat hij zich er in ieder geval niet aan ging houden.
Nu ik haar zag vertellen twijfelde ik er eigenlijk niet meer aan dat ze zelf geloofde wat ze zei. Het leek me nog altijd aannemelijker dat ze juist wel een beroerte had gehad, of op een andere manier in de war was geraakt, maar als ze dit alleen vertelde voor de aandacht dan was ze daar zelf denk ik niet van op de hoogte.
‘En waarom moest je mee, denk je?’ vroeg Karl.
‘Ik zou het niet weten,’ zei Lena. ‘Ik heb mezelf de afgelopen weken ook constant die vraag gesteld. En ik denk dat ze het gewoon wilden laten zien.’
‘Wat?’ vroeg Karl.
‘Dat ze bestaan,’ zei Lena.
Er viel een korte stilte na die woorden, toen glimlachten ze tegelijkertijd naar elkaar.
‘En waarom zouden ze het dan precies aan jou laten zien?’
‘Omdat ze wisten dat ik het zou geloven.’
Vanaf de bank waarop ik zat leek het soms even alsof ik naar Enigma keek voordat ik er zelf werkte, voordat ik wist hoe Karl er werkelijk over dacht.
Terwijl het gesprek verder ging over hoe de wezens eruitzagen (ze kon ze niet zien maar ze voelde wel dat ze er waren) en over hoe lang ze weg was geweest (ongeveer drie uur maar het voelde als een eeuwigheid) viel me op hoe weinig er over was van haar eerdere kwetsbaarheid. Van tevoren had het gevoeld alsof we deze arme vrouw kwamen beroven, maar sinds de camera aan stond praatte ze luider en duidelijker, haar ogen twinkelden. Langzaam bekroop me het vervelende gevoel dat ik misschien de enige in de ruimte was die zijn bedenkingen had bij deze situatie. Deze vrouw zat helemaal niet te wachten op mijn medelijden, voor zover zij wist was ze de uitverkorene.
Na het gesprek draaiden we zoals altijd nog wat extra materiaal, zodat we haar verhaal in de montage gemakkelijk wat korter konden knippen. In een shot dichtbij zijn gezicht stelde Karl al zijn vragen nog een keer. Lena stond naast me naar het schermpje van de camera te kijken hoe hij begripvol zat te knikken naar een lege stoel.
‘Zo leuk,’ fluisterde ze, ‘zo’n kijkje achter de schermen.’
Onderweg naar huis zagen we de zon ondergaan. Karl was goedgemutst.
‘Ik was toen ik haar zag even bang dat ze té raar zou zijn,’ zei hij, druk kauwend op een kauwgompje, ‘maar ze was echt precies raar genoeg. Echt een goeie weirdo.’
Ik zei niet zoveel terug. Hij had waarschijnlijk ook gelijk, het zou goede televisie zijn, maar ik voelde me hol na het gesprek.
Karl merkte dat niet, of juist wel, hij bleef in ieder geval maar grappen over me maken. Dat ik geen rijbewijs had, dat ik alleen woonde, dat als ik me geschoren had ik er altijd uitzag als een kind van twaalf. Misschien was dit zijn vorm van amicaliteit, misschien voelde hij ook wel dat ik mijn bedenkingen bij hem had en zette hij me zo op mijn plek.
‘Ik zie je morgenochtend op kantoor hè,’ riep Karl toen hij me voor het appartementencomplex had afgezet. ‘Slaap lekker!’
Ik nam de lift naar boven en slofte naar mijn deur. Binnen liet ik de tassen met apparatuur op de grond ploffen. Ik schopte mijn schoenen uit en liep in het donker naar de keuken. Ik haalde een bakje met spaghetti van gisteren uit de koelkast.
Door het keukenraam staarde ik naar de donkere stad, de kleurrijke lichtjes in de hoogbouw, de laatste restjes schemer in de verte aan de horizon. Daar was het dan, het zachte gezoem, en ik probeerde me iets voor te stellen, maar ik wist dat het de magnetron was.