Over de paradox van iets publiceren dat persoonlijk is

Voor het eerst in haar carrière – na talloze boeken te hebben geredigeerd en uitsluitend boeken over anderen te hebben geschreven – schreef Mirjam van Hengel een boek over haar eigen leven. Ganzentijd, dat deze maand verscheen, gaat over haar vader, zijn dood en alles wat dat rouwen in gang zette. Hoe is het om over jezelf te schrijven en dat vervolgens in handen van de lezer te durven leggen?

Thema

Doe Het Toch Maar

Tags

Essay Schrijverschap Rouw
Mirjam van Hengel zit op een houten stoel, ze kijkt recht naar de camera
foto: Keke Keukelaar

Word ILFU Member en kijk al onze programma's online terug

Nu de eerste maand gratis

De dag dat ik dit stuk begin te schrijven, op woensdagmiddag 12 november, staat mijn boek Ganzentijd op het punt van verschijnen. Morgen vliegt het uit, een van de eerste exemplaren ligt hier naast me op mijn bureau, een ander ligt in de kamer. De afgelopen dagen blader en lees ik daarin in de vroege ochtend, meteen nadat ik ben opgestaan en koffie drink, nog onaangeraakt door nieuws, berichten over doorwoekerende oorlogen, verkrampte standpunten, de spijkerharde werkelijkheid. Het enige tijdstip waarop tussen mijn afwezigheid – slaap – en de taal van het boek nog niets anders is opgeborreld, het onschuldigste, misschien schoonste moment van de dag.

Op dat moment begrijp ik mijn eigen boek het best. Erger: ik ben even de argeloze lezer die geniet van wat ze leest. De lezer die gepakt kan worden door het ritme van een zin, een formulering die doel treft. De lezer die ik zelf niet hoor te zijn want ik maakte dit, ik ben niet degene die moet zeggen: goh, mooi zeg. Goed boek.

Aan de andere kant zou het flauwekul zijn dit boek de wereld in te helpen als ik het zelf niks zou vinden. Ik ben lang redacteur geweest, ik heb zo vaak op schrijvers ingepraat om ze te overtuigen dat het echt mooi was wat ze gemaakt hadden, dat ze erin mochten geloven en dat wát anderen er ook van zouden gaan vinden, ze het eigen vertrouwen in het boek er niet door moesten laten aanvreten. Het eerste werkte vaak wel – veel schrijvers zijn blij met hun boek op het moment dat het verschijnt. Het tweede werkt nooit. Je ziel en zaligheid zit tussen dat voor- en achterplat, gaat er iemand op staan dan beschadigt dat je, al is het maar met een kleine kras, een schaafwondje. Wat maanden of jaren alleen van jezelf was en volstrekt intiem, iets waarbij je al je beschikbare talent, doorzettingskracht en vermogen tot precisie hebt ingezet, wordt door de blik van anderen als het niet wordt aangevroten toch minstens beduimeld. Een vette vinger, een omgevouwen ruggetje, een niet begrepen zin.

Ik publiceerde drie biografische boeken en het beduimelen vond ik nooit zo heel erg. Spannend juist wel, wat anderen in mijn boeken zouden zien, leuk om terug te horen wat lezers had verrast, wat ze nog niet wisten of wat ze misten. Het waren mijn boeken, maar tegelijkertijd was ik een instrument, spreekbuis en chroniqueur van levens die ook voordat ik me er mee inliet al bijzonder werden gevonden; dat ik schreef over bestaande en bekende schrijvers maakte mijzelf als schrijver beperkt kwetsbaar.

Nu heb ik geschreven over mijn vader en mij. Over het punt waarop onze levens elkaar raken, die van een vader en een dochter. Mijn vader ging dood en ik begon aan een verhaal dat niemand anders kan vertellen omdat er verder niemand meer is die over hem kan zeggen ‘mijn vader’. Er was geen verschuilen aan dit keer, integendeel, ik moest zelf in het verhaal stappen. Schrijven over mijn vader, wetenschapper, activist en muziekkenner, de man uit wie ik voort ben gekomen, van wie ik hield, die wist hoe hij de elastiekjes uit mijn staarten moest halen, me leerde waar Cassiopeia stond en oprecht vertrouwen had in de kracht van gedeelde idealen, was schrijven over mijzelf.

Terwijl hij nog aan het sterven was, werkte ik als programmeur voor ILFU aan het festival van 2024 waarin Svetlana Alexijevitsj te gast was, de Belarussische schrijver van getuigenisboeken als De oorlog heeft geen vrouwengezicht, De laatste getuigen en Het einde van de Rode mens. Daarin laat ze mensen aan het woord wier verhalen nooit werden opgetekend. Door hoe zij de verhalen van vrouwen in het Rode Leger of overlevenden uit Tsjernobyl vormgaf werd zichtbaar hoe de taal en de verhalen van al die enkelingen het geheel van de geschiedenis vormden, maar ook dat ieder afzonderlijke ervaring ertoe deed.

Verschuilt Alexijevitsj zich achter haar ‘personages’ zoals ik me kon verschuilen achter mijn gebiografeerden? Integendeel. Doordat zij de verhalen optekent van doorgaans ongehoorde stemmen, vanuit het hart en op z’n allerpersoonlijkst, stond ze juist vooraan, als degene die het belangrijk durfde te maken: het individuele, het ogenschijnlijk nietige maar unieke. Zoals ze schrijft in Het einde van de Rode mens: ‘met die maat werk ik graag: die van een enkel mens. Daarin gebeurt eigenlijk alles.’ Toen ik, aanvankelijk aarzelend, begon te schrijven over mij en mijn vader hielpen haar boeken me vooruit, ze was een van de schrijvers die me durf gaf. 

Dit essay gaat door onder de aankondiging

Ganzentijd verscheen op 13 november bij De Bezige Bij

Vaders sterven. Dat doen ze nu eenmaal. Mirjam van Hengel, die tot nu toe biografische boeken schreef over literaire personen, en een leven lang gewend was zich te verplaatsen in anderen, ervoer plots aan den lijve hoe het in rouw alleen om het absoluut persoonlijke gaat. En ze vroeg zich af: hoe zou ik schrijven over mijn vader? Over deze vader: Bachspecialist, kernfysicus, wetenschapsfilosoof en de eerste politiek dienstweigeraar, maar vooral degene die altijd achter haar stond, haar de namen van planten en vogels leerde, haar leerde kijken. In korte hoofdstukjes, deels geënt op de ontroerende film Father and Daughter , deels wandelend langs informatie uit een vogelgids, een ganzenkaartje en een correspondentie, schreef ze een intiem en kristalhelder boek. Een boek voor iedereen die wil weten wat verlies is, in Van Hengels fijnzinnige literaire stijl, waarin biografische begaafdheid samengaat met onversneden liefde en rouw.

In dezelfde editie van het festival was Rachel Cusk te gast, zo’n beetje een week na mijn vaders dood. Zij noemde schrijven een act of violence omdat je er ongevraagd ruimte mee inneemt, je dringt je stem op aan anderen. Ik blijf daar over nadenken. Ik weet niet zeker of ik het met haar eens ben, al is het maar omdat niemand (behalve scholieren met boekenlijsten) verplicht is een boek te lezen. Niet het schrijven is gewelddadig maar het aandacht vragen voor wat je geschreven hebt, het je best doen om gehoord te worden. In plaats van gewelddadig zou ik het ook eerder brutaal noemen, maar misschien bedoel ik daarmee hetzelfde. Om ergens over te schrijven moet je het belangrijk maken. Door over jezelf te schrijven, moet je aan jezelf gewicht toekennen.

Ik vond dat op zich al een taai karwei. Maar wat bleek, blessing in disguise: hetzelfde geldt voor rouw. Dat is een egocentrische emotie, die alleen jouzelf aangaat. Rouw moet je groot maken als je erdoorheen wil – ik heb mensen dramatisch tot de bodem zien gaan en juist zij bleken uiteindelijk weer sterk boven te komen drijven. In de maanden na de dood van mijn vader bleken schrijven en rouwen opeens samen op te gaan en een front te vormen tegen mijn natuurlijke neiging vooral anderen en hun verhaal belangrijk te maken. Hoe kleiner mijn wereld werd (rouw verdraagt niet erg veel gezelschap), hoe groter mijn ruimte op papier. Omdat daar uiteindelijk iets ontstond dat precies was wat ik wilde, was het bijna vanzelfsprekend dat ik het ook ging publiceren.

Maar nu! Nu ligt het boek er en is de vraag ‘waarom zou je willen dat anderen lezen wat je schreef over iets dat in de eerste plaats voor jezelf van belang is?’ opeens een gepasseerd station. Late to the party rennen in mijn hoofd de advocaten van de duivel rond, roepend: aandacht zeker! Een slaatje ergens uit slaan! Geen fantasie! De makkelijkste weg!

Ik voer de eerste gesprekken over het boek en hakkelend bereik ik de motivering, mijn uitleg en ‘verantwoording’ – die boven alles ligt in de vorm. In het hoe in plaats van het wat, in de taal die een onderwerp vleugels kan geven in plaats van dat het onderwerp dat zelf doet.

Voor mij zat voor dit boek de grootse klus erin de ruis overal af te schrapen. De boel schoon te houden. Tranen vergieten op papier is lelijk, oninteressant voor derden die jouw verdriet niet hebben en hoeven; die jou niet kennen en ook dat niet hoeven. Hoe persoonlijker het onderwerp, hoe crucialer compositie, stijl, taal, formuleringen, beelden.

Je dikt in, je schrobt, je krabt open, je poetst. Je spoelt het sentiment af – dat vooral! – je wrijft de al te particuliere verhalen op totdat ze universeler worden, je scheert je vader tot hij toonbaar is en strijkt de kreukels uit zijn hemd maar laat het rare luchtje in zijn nek zitten want zonder dat is hij het niet, zoals jij, jij als personage, jezelf niet bent zonder te tonen waar je vastloopt, je ergert, verloren raakt. Schoon met vuil op de plekken waarvan jij besluit dat ze zin hebben; gestileerd op de manier waarop volgens jou het verhaal haar zeggingskracht krijgt.

En dan komen inderdaad die derden, de lezers. Met hun vuile nagels, viezigheid onder hun schoenen, een beslagen bril waardoorheen ze onscherp zien. Het beduimelen dat ik nooit zo erg vond komt me dit keer voor als brutaal, misschien wel als een act of violence.

Maar ik heb die zelf veroorzaakt. Ik breng een persoonlijk boek naar buiten en leg het daarmee in andere handen. Ik ga er over praten, waardoor ik zelf dat zorgvuldig vormgegeven bouwsel bepotel en er stukjes afbreek door in andere, veel minder nauwkeurige bewoordingen dan die uit het boek, te spreken over het mozaïek van ervaringen, herinneringen, fictie, een vogelgids, een correspondentie, een al dan niet bestaande buschauffeur, een geëlektrocuteerde ooievaar en grote vluchten ganzen. En over al die gestileerde, door mij met moeite schoon gemaakte gevoelens.

In de wankele dagen dat dit tot me doordringt (terwijl ik niet meer terug kan) keer ik, de eerste exemplaren van het boek over mij en mijn vader opzijschuivend, terug naar Alexijevitsj. In Het einde van de Rode mens zegt Olga V., topografe, 24 jaar: ‘Dood is het begin van iets, we weten alleen niet van wat.’