In dezelfde editie van het festival was Rachel Cusk te gast, zo’n beetje een week na mijn vaders dood. Zij noemde schrijven een act of violence omdat je er ongevraagd ruimte mee inneemt, je dringt je stem op aan anderen. Ik blijf daar over nadenken. Ik weet niet zeker of ik het met haar eens ben, al is het maar omdat niemand (behalve scholieren met boekenlijsten) verplicht is een boek te lezen. Niet het schrijven is gewelddadig maar het aandacht vragen voor wat je geschreven hebt, het je best doen om gehoord te worden. In plaats van gewelddadig zou ik het ook eerder brutaal noemen, maar misschien bedoel ik daarmee hetzelfde. Om ergens over te schrijven moet je het belangrijk maken. Door over jezelf te schrijven, moet je aan jezelf gewicht toekennen.
Ik vond dat op zich al een taai karwei. Maar wat bleek, blessing in disguise: hetzelfde geldt voor rouw. Dat is een egocentrische emotie, die alleen jouzelf aangaat. Rouw moet je groot maken als je erdoorheen wil – ik heb mensen dramatisch tot de bodem zien gaan en juist zij bleken uiteindelijk weer sterk boven te komen drijven. In de maanden na de dood van mijn vader bleken schrijven en rouwen opeens samen op te gaan en een front te vormen tegen mijn natuurlijke neiging vooral anderen en hun verhaal belangrijk te maken. Hoe kleiner mijn wereld werd (rouw verdraagt niet erg veel gezelschap), hoe groter mijn ruimte op papier. Omdat daar uiteindelijk iets ontstond dat precies was wat ik wilde, was het bijna vanzelfsprekend dat ik het ook ging publiceren.
Maar nu! Nu ligt het boek er en is de vraag ‘waarom zou je willen dat anderen lezen wat je schreef over iets dat in de eerste plaats voor jezelf van belang is?’ opeens een gepasseerd station. Late to the party rennen in mijn hoofd de advocaten van de duivel rond, roepend: aandacht zeker! Een slaatje ergens uit slaan! Geen fantasie! De makkelijkste weg!
Ik voer de eerste gesprekken over het boek en hakkelend bereik ik de motivering, mijn uitleg en ‘verantwoording’ – die boven alles ligt in de vorm. In het hoe in plaats van het wat, in de taal die een onderwerp vleugels kan geven in plaats van dat het onderwerp dat zelf doet.
Voor mij zat voor dit boek de grootse klus erin de ruis overal af te schrapen. De boel schoon te houden. Tranen vergieten op papier is lelijk, oninteressant voor derden die jouw verdriet niet hebben en hoeven; die jou niet kennen en ook dat niet hoeven. Hoe persoonlijker het onderwerp, hoe crucialer compositie, stijl, taal, formuleringen, beelden.
Je dikt in, je schrobt, je krabt open, je poetst. Je spoelt het sentiment af – dat vooral! – je wrijft de al te particuliere verhalen op totdat ze universeler worden, je scheert je vader tot hij toonbaar is en strijkt de kreukels uit zijn hemd maar laat het rare luchtje in zijn nek zitten want zonder dat is hij het niet, zoals jij, jij als personage, jezelf niet bent zonder te tonen waar je vastloopt, je ergert, verloren raakt. Schoon met vuil op de plekken waarvan jij besluit dat ze zin hebben; gestileerd op de manier waarop volgens jou het verhaal haar zeggingskracht krijgt.
En dan komen inderdaad die derden, de lezers. Met hun vuile nagels, viezigheid onder hun schoenen, een beslagen bril waardoorheen ze onscherp zien. Het beduimelen dat ik nooit zo erg vond komt me dit keer voor als brutaal, misschien wel als een act of violence.
Maar ik heb die zelf veroorzaakt. Ik breng een persoonlijk boek naar buiten en leg het daarmee in andere handen. Ik ga er over praten, waardoor ik zelf dat zorgvuldig vormgegeven bouwsel bepotel en er stukjes afbreek door in andere, veel minder nauwkeurige bewoordingen dan die uit het boek, te spreken over het mozaïek van ervaringen, herinneringen, fictie, een vogelgids, een correspondentie, een al dan niet bestaande buschauffeur, een geëlektrocuteerde ooievaar en grote vluchten ganzen. En over al die gestileerde, door mij met moeite schoon gemaakte gevoelens.
In de wankele dagen dat dit tot me doordringt (terwijl ik niet meer terug kan) keer ik, de eerste exemplaren van het boek over mij en mijn vader opzijschuivend, terug naar Alexijevitsj. In Het einde van de Rode mens zegt Olga V., topografe, 24 jaar: ‘Dood is het begin van iets, we weten alleen niet van wat.’