Het eerste wat opviel aan een optreden van F. Starik was zijn stemgeluid: de klankkleur, de articulatie, de dictie, de blik erbij. Ze waren onlosmakelijk verbonden met zijn gedichten, ze droegen bij aan de zeggingskracht van zijn werk, ze maakten zijn voordrachten onvergetelijk. Iets soortgelijks gold ook voor Menno Wigman, door de betekenisvolle ritmiek die hij in zijn voordracht legde en zoiets specifieks als de klank van een tong die langs een droog verhemelte likt. Hun stemmen zijn voor de poëzieluisteraar zo herkenbaar geworden, dat het onvoorstelbaar is dat je ze op festivals en poëzieavonden nooit meer zult horen. In 2016 stond Starik voor het laatst op De Nacht van de Poëzie, op zijn aandringen door de presentatoren aangekondigd als de dichter gekleed in een rood kostuum.
F. Starik op de Nacht van de Poëzie
Starik kwam de laatste vijftien jaar vaak in Utrecht. Dat had met name te maken met het feit dat zijn geliefde, Vrouwkje Tuinman, er woonde. Zelf had hij niet veel met de stad op. In 2008, toen een aantal organisatoren en schrijvers op de barricade klom voor de Utrechtse letteren, schreef hij me: “Ja hoor, daar zijn ze weer, de onvermijdelijke Ingmar Heytze, de bejubelde Vrouwkje Tuinman, de oudere jongere Ruben van Gogh, de bijna dode Guillaume van der Graft, zelfs striptekenaar Dick Bruna wordt er aan de haren bijgesleept, voor zover er in zijn universum haren aanwezig zijn. Met uw welnemen is Utrecht (ook al is het centraal gelegen en van de festivals vergeven) een provinciestadje, niet te vergelijken met Amsterdam of Rotterdam.” Dat hij desondanks het opgestelde manifest ondertekende, kwam wellicht omdat hij tegelijkertijd ook wel gecharmeerd was van een David die het opnam tegen een Goliath. Starik was wars van statuur, titels en functies. Hij was ongevoelig voor het establishment en elke poging om een stok in de wielen van de gevestigde orde te steken, kon op zijn sympathie rekenen. Dat Utrecht tien jaar later zelfs tot ‘Unesco City of Literature’ werd benoemd, vond hij even belachelijk als heldhaftig.
Juist vanwege die liefdevolle dwarsheid, wilden we hem in 2007 hebben als presentator van de jubileumavond van Het Poëziecircus, de club die tien jaar daarvoor was opgericht door Ingmar Heytze, Vrouwkje Tuinman en waar mensen als Tommy Wieringa, Menno Wigman, Hagar Peeters en Claudia de Breij veelvuldig hadden opgetreden. Het moest een soort alternatieve Nacht van de Poëzie worden in het oude Tivoli aan de Oudegracht, met twintig dichters en een reeks muzikanten. Net als bij de echte Nacht, vonden we dat er een tweede presentator bij moest, iemand die als ‘sidekick’ kon fungeren, zodat Starik niet de hele avond in zijn eentje hoefde te trekken. We vroegen hem wie dat moest zijn. Katja Schuurman, vond Starik: “Je hebt op zo’n avond een BN’er nodig en een lekker wijf.” Wij wierpen tegen dat we Ingmar Heytze en Claudia de Breij al hadden. “Precies,” zei Starik. “Daarom.” Katja had het echter heel druk of was onbetaalbaar, dat weet ik niet meer, maar Georgina Verbaan was bereid en beschikbaar. Starik was er uitermate content mee. “Ik noem haar dan wel de hele avond Katja Schuurman, dat merkt toch niemand.” Er werd een bank besteld in de vorm van een paar vuurrode lippen, waarop Starik en Georgina de hele avond op het podium konden plaatsnemen. Er zou door het decorbedrijf van de NOS bovendien een showtrap worden afgeleverd, maar door een fout bij de bestelling werd een opklapbare keukentrap geleverd. Starik kondigde Katja Schuurman aan, waarna Georgina op torenhoge hakken van de keukentrap kwam. “Zou je mij, jouw co-presentator, even willen voorstellen, Katja?” vroeg Starik. “Dat wil ik best doen, als ik zou weten wie je was,” antwoordde Georgina. Ze keken beiden stuurs naar een ander deel van de zaal. Er was een huisband die steevast elke cue van de presentatoren miste, er was een dichter wiens spraakvermogen na een hersenbloeding was aangetast en het woord ‘kiekje’ uitsprak als ‘tietje’ en het woord ‘beamer’ als ‘piemel’. Als je de hele avond zou uitschrijven, dan zou je denken dat het een toneelstuk van Wim T. Schippers was.
Van alles wat hij deed, maakte Starik een kunstwerk. Dat was ook het doel van het ‘Starik Museum’ waarin, volgens de statuten uit 1991, “het verzamelde en te verzamelen oeuvre van de thans levende kunstenaar wordt beheerd, geconserveerd en aan het publiek getoond naar het inzicht van de kunstenaar zelve, waarbij locatie, persoon en persoonsgebonden werken een onverbrekelijke eenheid zullen vormen, een Totaalkunstwerk. Doel en middelen, leven en werken vallen samen.” Korte tijd is er ook een ‘echt’ museum geweest, “Het Starik Museum van Kleine Werken” dat was gevestigd aan de Rozengracht. In het brievenboek ‘Mijn leven als museum’ deed hij verslag van het wel en wee van het museum, waarin een hoofdrol was weggelegd voor de dood. Die rol heeft de dood in zijn leven en werk altijd gehouden. Het meest in het oog springende bewijs daarvan was misschien wel zijn project De Eenzame Uitvaart, waarbij dichters de begrafenis opluisteren van mensen die sterven zonder familie en vrienden. Minstens zo belangrijk als de gedichten van de steeds wisselende dichters was het verslag van Starik: ontroerende miniaturen over de gestorven onbekende, vaak ook doorspekt met ironie en humor. Dat project was eigenlijk een doorlopend, inmiddels zestien jaar durend kunstwerk waarin de poëzie op een prachtige manier met het leven en de dood werd verknoopt.
In 2010 vroeg ik Starik om mee te werken aan een manifestatie rond de dichter Lorca. “Ik wil dat vermoedelijk wel doen,” schreef hij terug. “Ik ken het werk van lorca niet best (de intuïtief geordende boekenkast) maar heb nu een paar boekjes gescoord aan de hand waarvan ik kan afwegen of ik hier wat mee kan.” Een paar dagen later had hij zijn research voltooid: “precies wat ik dacht te gaan denken dacht ik. hep die man eigenlijk ooit een gedicht zonder maan erin gemaakt?” Uiteraard deed hij mee. Hij schreef een schitterende ode aan Lorca, met daarin de volgende strofe:
“Zijn vader teelde suikerbieten.
Man van aarde, dat zegt niets.
Zijn moeder onderwees en las
de bedienden voor uit boeken.
De jonge Lorca zag hun tranen
schaarde de tranen van het personeel
onder zijn gelukkigste herinneringen
– dit is wat poëzie betekenen kan.
Zo veel.”
De poëzie was voor Starik niet zozeer kunst als wel leven. Dat benadrukte hij nog eens in een kranteninterview in september van vorig jaar, toen hem werd gevraagd naar zijn eerste dichtbundel, die hij op zijn achttiende, voor het bedrag van 35 gulden, aanschafte: “Fernando Pessoa, in de vertaling van August Willemsen, het was een rib uit mijn lijf. Maar nog steeds zijn het fascinerende regels, een rijke bron om uit te putten. Ook Rilke heeft me ten diepste beroerd, zijn werk geeft me een verwijzing hoe te leven. Poëzie zie ik niet als gevoelens, maar als ervaringen.” Die verwijzing naar Pessoa, die hij ook in zijn gedichten een enkele keer heeft aangehaald, was de reden dat we hem in 2012 voor het Internationale Literatuurfestival Utrecht (toen nog ‘City2Cities’ geheten) naar Lissabon stuurden. Over zijn zwerftocht door de stad van Pessoa, de straten van Alfama, de stad die zich destijds middenin een diepe economische afgrond bevond, schreef Starik een mooie bijdrage voor de festivalbundel, én hij maakte een korte filmdocumentaire.
De laatste keer
Zaterdag 10 maart, zes dagen voor zijn dood, was de laatste keer dat ik hem zag. Ik vergezelde mijn geliefde naar een poëziefestival in St. Andrews, Schotland. De regen stroomde uit de Schotse hemel, we scholen in de eerste de beste uitspanning die we tegenkwamen in South Street. Er is ook een North Street. Daartussenin loopt een straat waar wekelijks een markt staat. Die heet Market Street. Ze houden het graag overzichtelijk in St. Andrews. We zaten daar op te warmen met een espresso; twee punten taart waren in bestelling. Een kleine brasserie voor koffie, broodjes, taart en sap, bezocht door een publiek van oudere Schotten met vormeloze windjacks en boodschappentrolleys. In plaats van de verwachte taart dook opeens Starik tussen de tafeltjes op. Een kraai te midden van een groep duiven. De lange overjas, de hoge schouders, het naar achter gekamde dunne haar, twee beslagen brillenglazen. “Daar zitten ze dan,” zei hij bij wijze van begroeting. Enkele bejaarden keken op van hun mokkapunt. Stariks stemgeluid baarde ook in Schotland direct opzien. Een helse dag was het geweest, met toestanden op het vliegveld. “Je komt met allerlei goede bedoelingen op zo’n vliegveld aan, en je gaat de lucht in met het gevoel dat je een misdadiger bent.” Hij had gelazer gehad met zijn ID-kaart, door hem buitensporig articulerend uitgesproken als ‘idee-kaart’, had in een eindeloze rij voor de paspoorten gestaan, terwijl hij dus geen paspoort had maar een ‘idee-kaart’ en was weer weggestuurd. “Er was een aparte rij voor mensen met een idee-kaart. Een beambte maakte een wijds gebaar naar de andere kant van de hal, waar zich een drom mensen in een andere rij had opgesteld. “Ik ben toen met mijn idee-kaart en mijn goede bedoelingen wederom drie kwartier in de rij gaan staan.” Inmiddels werd de taart geserveerd. De uitspanning bleek te worden gerund door mensen met een verstandelijke beperking. Een vrolijk lid van de bediening boog zich omstandig over ons heen om de twee schoteltjes met het banket veilig op de plaats van bestemming te krijgen. ‘We kindly ask your consideration’ stond er op een bordje op de tafel. Ik begreep dat het weleens was misgegaan. Starik sloeg de scene geïnteresseerd gade. Ik vroeg of hij ook een punt taart wilde, of een andere versnapering. Neen, daar had hij geen behoefte aan. Op de vlucht had hij namelijk een ‘snack’ geserveerd gekregen, hij sprak het woord ‘snack’ uit alsof er iemand in zijn schoot had gescheten. “Het draagt eigenlijk nooit bij aan de levensvreugde, zo’n reis,” was zijn conclusie.
Des avonds hebben wij ons naar het Byre Theatre vervoegd, alwaar het poëziefestijn zich afspeelde. Daar was een buffet uitgestald waar de uitgenodigde dichters zich na het presenteren van een consumptiebon te goed konden doen aan stukken kip in tomatensaus met aardappelen en een vreugdeloze salade. We wilden ons juist moedig aan de maaltijd zetten toen zich een Chinees aan ons tafeltje voegde. De Chinees nam plaats naast Starik en gaf zich driftig aan de maaltijd over. Het duurde niet lang voordat mijn geliefde en ik ons tot een stukje small talk naar de Chinese medemens toe gedreven voelden, een eigenschap waar Starik in het geheel geen last van had. De Chinees bleek een fulltime festivalganger, wiskundige bovendien. Was hij niet op een dichtersfestival ergens in de wereld, dan was hij wel op een wetenschappelijk congres. Hij verhaalde over zijn vele wetenschappelijke triomfen, hield een moeilijk verstaanbare monoloog over de kunst en hoestte daartussendoor alle feitjes die hem over Nederland te binnen schoten op. “Johan Kloeff,” stootte de Chinees uit en hij knikte bevestigend, waarschijnlijk om zichzelf te complimenteren met zijn onmetelijke kennis van de Nederlandse cultuur. “Big soccer country, the Netherlands, but not lately.” Dat alles uitgesproken met volle mond, waardoor kleine stukjes kip in tomatensaus ruimhartig werden gedeeld met zijn tafelgenoten. Toen de Chinees even stil viel en er ruimte leek voor andersoortige gesprekken, merkte Starik op: “Het is alweer zes weken geleden. We hebben Menno gisteren naar z’n graf gedragen en het is alweer zes weken geleden.” Hij deelde mede dat er sterke geruchten waren dat Menno Wigman de Ida Gerhardt Poëzieprijs zou krijgen, waarvoor hij kort voor zijn dood was genomineerd. Starik was uitgenodigd om in een radio-uitzending over Menno en de prijs te komen praten. Hij had daar zijn twijfels bij. ‘Die prijs bedraagt 1.500 euro. Dat is niets. Dat is geen prijs, dat is een fooi. Maar wel een feestavond organiseren waarop die fooi wordt uitgereikt: die kost meer dan het prijzengeld voor de dichter. In Zut-phen, waar Ida Gerhardt nota bene nooit gewoond heeft, maar wel een ‘warme band’ mee onderhield. Van een warme band kunnen wij niet vreten, meneer!” Het zat hem hoog dat Menno nooit een grote poëzieprijs had gekregen. “Do you know Wiejens?” wilde de Chinees intussen weten. ‘Wiejens?’ niemand aan de tafel kende een Wiejens. “Yes,” hield de Chinees stug vol. “Wiejens!,” op een toon alsof wij natuurlijk Wiejens kenden. Hij schreef het op. Huygens. Ach ja, Huygens, dat was me er een. Tevreden knikte de Chinees, terwijl hij de tomatensaus van zijn bord schraapte.
Er kwam een oude dame aan de tafel staan. Zij was de uitgever van de Engelse uitgave van het Eenzame Uitvaart-boek. Ze overhandigden Starik een exemplaar. “Are you satisfied,” vroeg de uitgever. “I am very satisfied,” zei Starik en toen ze eenmaal weg was: “Ik heb een eindeloos gedonder met die vrouw gehad. Dat boekje is de hele reden dat ik op dit festival sta. Tot een week geleden was het niet zeker dat het boek er zou zijn. Ik ga natuurlijk niet naar zo’n festival als dat boek er helemaal niet is. Uiteindelijk kwamen ze op de proppen met een advanced copy. Een ad-vanced copy. Dit is het enige exemplaar dat er op het hele festival te vinden is.” De Chinees griste het unieke exemplaar uit Stariks handen. “You are this, yes?” Met zijn vinger wees hij op de naam van co-auteur Maarten Inghels op het omslag. “Yes,” zei Starik. “Is about funeral?” vroeg de Chinees. “Yes,” zei Starik. “In the Netherlands we have a few people who received a license to kill poets. It’s like with deers: if we get too much of them, those people shoot them. We have lost quite a few poets in that way. And then, there is a small group of living poets that buries the shot poets and writes poems for them. That is what this book is about.” De Chinees bladerde geïnteresseerd door het boek.
Er stond inmiddels een buffet klaar met toetjes. Starik haalde een exemplaar op en bestudeerde de schelp van zandgebak met daarin banketbakkersroom en rode vruchten. Hij probeerde het toetje op een beschaafde manier met mes en vork te lijf te gaan. Dat ging moeizaam. Toen hij zijn vork stak in het stuk gebak dat hij zojuist had geprobeerd te scheiden van de rest, kwam het gehele gebakje mee omhoog. Even peilde hij de situatie, overwegend wat hij nu moest doen (hop, een hap uit het gebak of toch netjes terug naar het bordje), voordat het hele geval van zijn vork gleed en omgekeerd op de tafel belandde. Er spatten klodders gele room in het rond. De Chinees begon uitbundig te lachen, zodanig dat hem een aanhoudend schel, piepend geluid ontsnapte. Hij schuddebuikte van plezier. Starik sloeg hem geïnteresseerd maar onaangedaan gade. Chinese humor, begreep hij. Toen hij tot bedaren was gekomen, deden Starik, mijn geliefde en ik nog diverse pogingen om een waarachtig gesprek te voeren, een gesprek over de dingen van het leven, over de aanwezigen, over hen die er niet meer waren. Telkens weer viel de Chinees ons in de rede, met een naam, een onverstaanbare opmerking die evengoed een grap of een wiskundige vergelijking kon zijn. Op welk moment het precies misging weet ik niet meer. Ergens middenin een monoloog in half-Engels van de druk gesticulerende Chinees, gingen de sluizen open. Ik kon niet meer ophouden met lachen, al snel gevolgd door Starik en mijn geliefde. De tranen biggelden ons over de wangen, de Chinees hoefde maar ‘ho’ te zeggen of daar gingen we weer. Toen was het een beschamende vertoning, in het licht van het fatsoen, de intermenselijke relaties in het algemeen en de Chinees-Nederlandse betrekkingen in het bijzonder. Nu is het een schitterende herinnering: de onbedaarlijk schaterende Starik, geflankeerd door een Chinees en mijn geliefde.
Niet lang daarna vertrok Starik naar zijn hotel ‘The Greyfriars Inn’, het hotel der grijze monniken, waar hij was gestationeerd tijdens zijn verblijf in Schotland. Hij trok zijn lange overjas aan, liep met zijn puntschoenen op ons af, gaf een zoen en een omhelzing. De maandag daarna schreef hij op facebook: “F. Starik mocht het allemaal weer meemaken. Op verzoek van de plaatselijke fotograaf wijdbeens op de foto staan, voorlezen in den vreemde in een taal waarin je nauwelijks verstaanbaar bent, gecancelde vluchten, de nauwelijks ontdooide wind opstekend vanuit een onschuldige overkant van de Noordzee, hoge golven, je had erop kunnen surfen maar je was je surfplank vergeten – of had die uit een ander vliegtuig moeten ophalen. Je bent gewoon blij dat je weer veilig thuis bent.”
Vier dagen later stierf hij, veilig in zijn eigen huis.