Jonge geesten
Ik dacht die ochtend dat ik vogels hoorde, toen ik vlak voor zonsopgang wakker schrok, doodsbang voor mannen zo wit dat ze blauw waren. Ik had gedroomd van blauwe mannen met blauwe adem en het vogelgeluid was het trage piepen van wielen, het voortrollen van berghouwitsers die bij dageraad ons kamp naderden.
Die boze dromen had ik al wekenlang vóór deze morgen, daarom was ik bij mijn grootmoeder Spotted Hawk gaan slapen. Ze bad voor me voordat ik mijn ogen sloot, blies rook in mijn gezicht nadat ze wat tabak in een maisblad had gerold en zong toen het lied voor me dat mij langzamer deed ademen en mijn oogleden zwaar maakte.
Binnen in de tipi dacht ik dat het de donder was, of een bizon, maar toen zag ik het paars-oranje ochtendlicht door de gaten die de kogels in de tipi hadden geslagen.
Buiten renden mensen of ze stierven er, neergeschoten op de vlucht.
Achteraf gezien leek het alsof alles wat vóór Sand Creek was gebeurd bij iemand anders hoorde, iemand die ik gekend had, zoals ik ooit mijn moeders volmaakte glimlach had gekend, of de scheve grijns van mijn vader, hoe ze allebei hun blik naar de grond richtten als ze trots op me waren, of in me boorden als ik ze boos had gemaakt, hoe mijn broers en zussen me plaagden met mijn grote oren en aan mijn oorlellen trokken, of me in mijn ribben kietelden en me aan het lachen maakten tot ik bijna ging huilen omdat ik het vreselijk vond en heerlijk vond maar vreselijk vond. Ons kamp met onze dierlijke metgezellen en de grote vuren die we stookten, de rivieren en beken waar we in de zomer in speelden en die we in de winter meden; de jachtpartijen waarop ik de ouderen zich zag voorbereiden, en hoe ze zich vrij lachten als ze terugkeerden, opgelucht dat ze eten voor iedereen hadden, en dan een vuur aanlegden en baden en ernstig zongen voor het dier en voor onze goddelijke schepper Maheo.
Alles wat er geweest was voor wat er bij Sand Creek gebeurde trok zich terug in de aarde, diep in de vreemde stilte van land en dood.
(Verhaal gaat verder onder de aankondiging.)
Toen het bloedbad zich voltrok, de kogels en de gillende lichamen overal op de grond, schoof Spotted Hawk een jongen naar me toe alsof ze wilde zeggen: Neem hem mee. Ik was toen zelf al een jonge man, nauwelijks meer een jongen. De jongen die mijn grootmoeder naar me toe duwde had allemaal sproeten rondom zijn ogen, die op bloedspatten leken. Als iemand sproeten had, betekende dat meestal dat witte mensen intiem geweest waren met een van onze mensen en onheil hadden aangericht. Op een keer werd een van mijn ooms voor mijn ogen doodgeschoten, een losgeslagen witte man die wraak wilde schoot mijn oom in zijn achterhoofd en op Spotted Hawks gezicht zaten bloedspatten net zoals de sproeten van die jongen, die opgeblazen wangen had alsof hij spuug had verzameld en te bang was om het door te slikken.
Zoals altijd liet Spotted Hawks gezicht niet zien wat ze erachter voelde. Ze spitste haar lippen naar een paard, en zodra we erop zaten, gaf ze het een klap en we reden weg. Toen ik achteromkeek zag ik Spotted Hawk neervallen. Ik zou nooit te weten komen of het door een kogel was, om dekking te zoeken of om zich dood te houden. Ik wist dat spinnen dat deden, ik had een zwarte spin met een rode vlek op zijn buik zich dood zien houden. Ik had me verstopt en gewacht en gewacht en gekeken en zag hem toen weer tot leven komen, vlak voordat ik met mijn voet op hem stampte. Jaren later toen ik in Florida voor het eerst de vorm van een zandloper zag en begreep dat dat tijd betekende die door een openingetje langzaam wegstroomde, moest ik denken aan de vlek van die spin, en dat je je dood kunt houden en weer tot leven komen.
Een hond was erin geslaagd ons te volgen, het kamp uit. De hond was helemaal zwart, op een witte vlek op zijn borst na, hij had lange poten, een ruige vacht en zongele ogen. Ik had hem net opgemerkt toen ik een scherpe pijn voelde en van het paard sprong omdat ik dacht dat ik door iets gestoken was. Ik tastte naar mijn onderrug en voelde een natte wond. Ik keek naar het bloed en had het gevoel dat ik door de lucht viel. Toen deed ik mijn beenwindsels af en bond die om mijn middel om het bloeden te stelpen. De jongen hielp me ermee, en deed toen zijn best om me weer op het paard te krijgen omdat ik te zwak was om zelf op te stijgen. Daarna heb ik geslapen en toen ik wakker werd zag ik dat het nacht was.
De jongen en ik wikkelden ons in een stapel dekens die mijn grootmoeder nog aan ons had kunnen meegeven. ’s Morgens zagen we dat de hond zich tussen ons in had genesteld. Het deed nog pijn waar de kogel me had geraakt, maar het bloeden was gestopt. Ik dacht dat de kogel niet al te diep zou zitten en wilde hem met mijn vingers zoeken en eruit halen als dat kon.
Toen de zon achter ons weer daalde in het westen en verdween werd het bijtend koud. We sliepen onder het staande paard.
Ik had het gevoel dat mijn grootmoeder had gebéden dat dat paard wist wat het moest doen. Het kon draven alsof het door een stroom werd gedragen. We trokken langs de oude waterlopen, door de droge beek en lieten het bloedbad steeds verder achter ons, al lag de herinnering eraan nog op mijn huid, en klonken de geluiden nog hoog en scherp in mijn oren. We trokken door boslanden en velden als jonge geesten.
Voor we die avond gingen slapen staarden we elkaar aan zonder iets te zeggen. Toen wist ik dat ik niet kon spreken als ik dat wilde. Ik kon niets zeggen en wist niet of ik dat ooit had gekund. Ik geloofde wel dat ik me herinnerde dat ik had gesproken, maar hoe langer het duurde, hoe minder zeker ik werd of ik ooit een geluid met mijn stem had gemaakt. En toen wist ik niet of de jongen om dezelfde reden niet sprak, of dat het was omdat hij al wist dat ik een van die zeldzame mensen was die niet weten hoe ze moeten praten.
Hoe ver gaan we nog, leek de jongen te zeggen toen hij zijn kin en lippen uitstak in de richting waarin we gingen.
Totdat de soldaten ons doodschieten, zei ik door om me heen te kijken, te doen of ik een geweer vasthield, een oog dichtdeed om te mikken en dan mijn hoofd achteroversloeg alsof ik geraakt was.
Gaan we dan vechten? zei de jongen door zijn vuisten te heffen.
Vind jij dat we hadden moeten blijven om te vechten? vroeg ik door met mijn lippen te wijzen naar waar we vandaan kwamen.
Het zou een betere dood zijn dan deze, leek de jongen te zeggen over de honger, en hij wreef over zijn maag.
Die hond daar. Dan duurt het langer, zei ik, met opgetrokken wenkbrauwen wijzend op de hond.
Nee, zei de jongen. Geen hond, zei hij omlaagkijkend en heftig hoofdschuddend.
We trokken verder, het leek een hele tijd, en we lieten het paard ons leiden. Toen ik te zwak werd om nog wakker te blijven en de jongen begon te kreunen kon ik het paardenvlees onder ons niet meer negeren.
Het was een winternacht, dus als ik het wilde doen zou ik me moeten bewegen. Ik bond het paard aan een boom met een knoop die ik speciaal voor deze gelegenheid geleerd had. Als je een paard ging opeten moest je het eerst zo vastbinden. Maar ik maakte het paard niet dood, want van achteren kwam er een veulen uit. Het kwam op zijn flank terecht, een natte plof, en probeerde eerst op te staan maar dat kon het niet en het bleef liggen en bewoog niet meer. De jongen keek alleen maar toe, hij kon niet meer staan en hij zat een eind verderop, zijn mond hing wijd open. De hond blafte terwijl de moeder haar jong tot leven probeerde te wekken met haar snoet. Ik liep erheen om te zien of er leven was. Er kwam een heel snoer ongewilde vragen bij me op: Als het veulen dood is, eten we het dan op? En zal ik daarna zijn moeder ook doden en eten we haar dan ook op? Zouden we met de hond moeten vechten om het vlees, en als we de hond dan doden, eten we die dan ook op? Ik had te veel honger. De wind werd sterker en de hond kwam aanrennen maar viel toen om alsof hij door een kogel getroffen was. Ik keek om me heen of er ergens kogels vandaan kwamen, schermde mijn ogen af voor het stof dat was opgewaaid door de wind die nu zo veel geluid maakte dat ik niets anders kon horen. De jongen had zijn hoofd tussen zijn knieën gestoken en ik dacht dat ik hem hoorde schreeuwen, maar het kon ook de wind geweest zijn. Ik keek op en zag een dunne wolk voor de maan. Er straalde donker licht door de wolk, dat uit de hemel viel als regen in de verte. Ik rende naar de jongen toe, trok hem op aan zijn arm en we kropen onder de dekens om ons te verbergen.
De volgende morgen werd ik wakker en zag het moederpaard daar nog liggen, dood nu, en de hond bewoog zijn bek alsof hij blafte maar er kwam geen geluid uit en toen begon hij te hoesten en braakte lichtgroen gras. Ik liep naar het dode paard toe en keek rond of ik het veulen zag maar ik zag niets, ook geen sporen van zijn geboorte. Ik had gehoord van moeders die hun doodgeboren jong opaten, en ik vroeg me af of zij dat gedaan had, en dat ze daaraan was gestorven.
Ik scherpte een tak aan een steen en maakte een vuur. Ik moest iets doen voordat het vlees van het paard bedierf. Ik at de helft van de lever van het paard op en bood de jongen de rest aan, die nam het hongerig aan en daarna sneed ik stukken vlees af overal waar dat het makkelijkst ging. We bleven waar we waren, de hele dag aten we zo nu en dan wat en we durfden niet achter ons te kijken wat er van het paard over was toen we klaar waren.
’s Morgens zat onze mond onder het bloed toen we bij een beek kwamen met bitter water. Ik weet niet hoelang we daarna hebben gelopen, toen ik een jonge man op een zwart paard zag. Dat was Bear Shield.
Binnenkort verschijnt 'Dwalende sterren' bij uitgeverij Meulenhoff
De nieuwe roman van Tommy Orange, auteur van het veelgeprezen Er is geen daar daar: een indrukwekkende, zorgvuldig gecomponeerde, ambitieuze roman van een belangrijke stem uit de Native American-gemeenschap. Verkrijgbaar vanaf 24 september.
Meer over 'Dwalende sterren'