Zijn leven lang beschouwde Robinson zichzelf als een Indo-Europeaan, een mengbloed, ‘zich van beiderlei afkomst gelijkelijk bewust’, een kind van Oost en West (uit: Moesson). In zijn tijd gedroeg de doorsnee-Indo, in zoverre je daarvan kunt spreken, zich volgens Nederlandse opvattingen doorgaans bescheiden, ingetogen, op het onderdanige af, beleefd en gastvrij, maar ook als iemand die altijd iets te verwerken heeft en heeft leren slikken.
Strijdbare mensen
Robinson behoorde tot een strijdlustigere generatie. ‘Ik ben strijdbaar en ik houd van strijdbare mensen,’ schreef hij in het door hem zelf opgerichte Indische tijdschrift Moesson. In zijn verhalen komen dan ook vaak vechters en buitenbeentjes voor, jagers en smokkelaars. Als straatslijpers in de stad, boslopers in de natuur, leven ze in de marges van hun maatschappij, aan de rand van de kampong, buiten de westerse verhoudingen en ethiek. Hun inborst is meedogenloos als het leven zelf, maar ze zijn ook instinctief trouw en zelfopofferend.
In het sleutelverhaal ‘Tjoek’, door criticus Rob Nieuwenhuys een van de allermooiste verhalen uit de Indische literatuur genoemd, wordt het stoere Indo-Europese meisje Tjoek geïntroduceerd als ‘onvermoeibare zwerver, onbevreesde vechter en roekeloze zwemmer’. We leren haar kennen als iemand die alle sterrenbeelden kent maar niet hun namen, iemand die de Melkweg de Paradijstuin noemt: ‘Tjoek had haar eigen firmament.’ Haar partner in crime is Man, ‘een kleine, zwijgzame, arme, donkere jongen,’ die eigenlijk Zilverster heet, geweerdrager is in jachtclubjes en stiekem een voortreffelijk schutter is. Hij leeft net als Tjoek naar eigen norm en moraal. Als hij sterft wil hij niet op een belachelijk kerkhof liggen, ‘met al die nette rijtjes geraamten als gelederen afgekloven soldaatjes’, maar sterven als een hert of vogel, ‘grafloos en deel van de aarde’.
Aan alles merk je dat Robinson van zijn personages houdt zonder ze op een voetstuk te plaatsen of ze te gebruiken als speelballen van een ingewikkeld plot. Ze leven weliswaar aan de onderkant van de samenleving, maar ze leven ook blootsvoets en vrij onder de genadige zon, ‘geboren met duizend kilometers in hun ogen, met de geur van humus en gambir [betelnoot] in [hun] neusgaten.’ Zonder geld voor schoenen kloppen Tjoeks blote voeten zacht in het stof, terwijl ze gelooft dat ze loopt op zachte, hemelse wolken. Met een aan Nescio denkende nostalgie schrijft Robinson over zijn Indische jeugd en kindertijd en geeft zo een literair podium aan de ongehoorde stem van de ‘kleine boeng’, letterlijk ‘de kleine broer’ of ‘kleine Indo’, onderaan de sociale ladder, de pauperklasse van moederskant waar hij zelf uit voortkwam.