Langs de Amstel
De Amstel trekt onder het viaduct van de A10 door, richting Ouderkerk aan de Amstel, en splitst bij de Nes om de natuurlijke en bestuurlijke grens te worden tussen Utrecht en Noord-Holland. Het maakt deel uit van mijn trainingsrondje. Ik ren naar Ouderkerk aan de Amstel, waar het bruggetje is dat me aan de overkant brengt. Ik wandelde. Het was zondag.
Op een bankje dat niet door de duiven ondergescheten was ging ik zitten om de envelop uit mijn jas te halen. De envelop leek dikker te zijn geworden, alsof het papier door het nachtje rust was gerezen. Nu ik alleen was kon ik de envelop goed bekijken, het was er zo eentje waar je meerdere vellen in verstuurde; A4-vellen die je dubbelvouwde. Van tijd tot tijd kreeg ik een contract of uitnodiging in zo’n envelop toegestuurd, maar wat hierin zat dat wist ik niet; opende ik de envelop dan was er geen weg meer terug, dan moest ik er iets mee en precies dat zat me dwars, want door de brief te lezen moest ik gaan reageren en reageren betekende een verplichting aangaan.
‘Kom, vooruit met de geit,’ zei ik tegen mezelf, lekker hardop want er was toch niemand in de buurt die me zou horen.
‘Wat zei je daar,’ werd er gezegd. Ik draaide me om en keek in de prachtige blauwe ogen van een politieagent, hij had een andere agent bij zich, de vrouwelijke variant, het haar golvend, ook blauwe ogen, twee prachtige mensen die van hun snelle mountainbikes waren afgestapt om mijn woorden aan een nader onderzoek te werpen.
Ik stamelde. Wat had ik ook alweer gezegd? Het is vreemd dat je je dingen die je vrijuit hebt gezegd niet meer kan herinneren wanneer je daartoe verplicht bent.
‘Ik zei: “Vooruit met de geit.”’
‘De geit is geen beschermde diersoort,’ zei de agente.
‘Ken je me nog?’ vervolgde hij, waarbij hij zijn hand op zijn pistool legde, er was geen andere reden om dat te doen dan automatisme, wanneer men zich bedreigd voelt. Kon ik een bedreiging zijn? Ik was ongewapend.
‘Ken je me niet meer,’ zei hij weer. Nee, ik kende hem niet.
‘Je hebt carrière gemaakt. Je bent een bekende Nederlander geworden. BN’er.’ Hij keek naar de agente, die net als ik enigszins ongemakkelijk leek door de jovialiteit die hij liet zien,
‘We hebben samen gestudeerd,’ zei hij, of hij dat tegen haar of tegen mij zei, dat was niet duidelijk, als het al iets uitmaakte. Wel verloor ik even mijn balans, of het door zijn woorden kwam of mijn dalende suikerspiegel, dat weet ik niet.
‘Jij zat in het eerste jaar geschiedenis. Doelensteeg?’
‘Exacto,’ zei hij nogal studentikoos, dat zat nog in hem, onder dat uniform, de wapenstok, het pistool en die gigantische laarzen die hij aanhad, speciaal aangetrokken om het ruige gebied te verkennen – industrieterreinen en afgelegen garages, waar je een beetje postuur en ponem moet meebrengen om de mensen die je gaat ontmoeten duidelijk te maken dat de sterke arm der wet even is langsgekomen om te kijken of alles goed gaat, hij was in die zin veel meer een man dan ik.
Ik had gisteren een publiek vermaakt, hij had gisteren misschien in een hinderlaag gezeten of een drugspand ontruimd of was undercover gegaan om boeven te vangen. Bij zijn verrichtingen staken die van mij bleekjes af, dat was waar de kunst schoorvoetend het veld moest ruimen; wat wij deden – theater maken – was extra en gedijde in een sfeer van veiligheid, omringd door mensen die bereid waren om zich aan je te geven, terwijl hij opereerde in een wereld waarin niemand bereid was om zich te geven, men zich verborg en kwetsbaarheid een vijand was.
‘Ik ben doctorandus in de geschiedenis.’
Overal waar ik kwam gingen de gesprekken vroeg of laat over de Marokkanen. Waar ik kwam begeleidden de Marokkanen mij – behalve wanneer ik onder Marokkanen was, dan was ik alleen.
‘Nu ben je doctorandus in het vangen van boeven.’ Een grapje om het ijs te breken. Hij kon het wel waarderen, ook zijn collega lachte mee, dit was precies wat deze vreemde ontmoeting nodig had, dacht ik, terwijl ik ook dacht aan mijn vrouw en ons kind en dat ik een zorgplicht had – onze tijd was een tijd van zorgplicht, helemaal voor het kind, wie een kind neemt veroordeelt zichzelf tot het amputeren van zijn tijd.
‘Ik zag je op de televisie en ik zei tegen mijn vrouw dat je geen hele goede student was. Je kwam vaak niet opdagen op de hoorcolleges. Je zat ook in een groepje dat zich een beetje verheven boven de rest voelde. Een beetje snobistisch allemaal, zoals jullie je gedroegen, voor jullie was de geschiedenis niet iets wat je studeerde, geen vak maar een roeping, zoiets.’
‘Ik weet niet of ik er toen zo in zat,’ zei ik.
‘Ja, toch wel, want wij hadden samen werkcollege, we zaten elleboog aan elleboog, het ging over Nederlands-Indië, de koloniale cultuur, de verhoudingen tussen de oorspronkelijk bevolking en de aangestelde.’
‘Dat was bij professor Van Der Doel?’
Hij knikte. ‘Weet niet of hij toen al professor was. En toen zei je, vanuit het niets: “De geschiedenis is een moord gepleegd door iemand die geen weet heeft van zijn onschuld.”’
‘Dat klinkt inderdaad pretentieus,’ zei ik.
‘En het was in de periode van de rellen in Amsterdam, toen Marokkaanse jongens daar mot zochten met de politie.’ Het was het jaar 1998, het jaar waarin de rellen van Overtoomse Veld hadden plaatsgevonden.
‘De kranten schreven erover,’ zei ik.
‘En jij had een column in het universiteitstijdschrift Mare en je had erover geschreven en ik had die column gelezen en ik vond dat je te makkelijk voor de jongens koos.’
‘Deed ik dat?’ Ik had me in de column uitgesproken over het geweld in Amsterdam, een ver-van-mijn-bedshow die leidde tot een column nadat anderen mij erop waren begonnen aan te spreken, omdat ik de enige Marokkaan was die ze kenden en toen al was het vooroordeel dat wanneer een Marokkaan erbij betrokken was alle anderen Marokkanen dat dan ook waren – ook wanneer die op zolderkamers van zestien vierkante meter woonden, omringd door boeken. Dus eigenlijk had ik die column geschreven om elke aantijging dat ik misschien bij die rellen betrokken was geweest van me af te werpen – die column was m’n alibi, het schrijverschap was een alibi waarmee werd aangetoond dat men nergens bij betrokken is. Een Alibi voor Benali, Alibi Benalibi.
‘Je zal je niet herinneren dat we er toen over hebben gesproken.’ Dus ging hij me eraan herinneren. ‘In de pauze kwam ik naar je toe.’ Er kwamen altijd wel mensen naar me toe om te beginnen over Marokkanen; ik was een tijdlang ambassadeur van de Marokkanen in Leiden, overal waar ik kwam gingen de gesprekken vroeg of laat over de Marokkanen. Waar ik kwam begeleidden de Marokkanen mij – behalve wanneer ik onder Marokkanen was, dan was ik alleen.
‘Ik wilde een gesprek beginnen over die rellen.’
‘Wilde je erover beginnen of sprak je me erop aan?’
Hij grijnsde, zijn collega grijnsde mee omdat ze om een grijns verlegen zat.
‘Om een lang verhaal kort te maken,’ zei hij, ‘had ik het idee dat ik door erover te beginnen je in het defensief had gedrongen, waardoor je voor mij van je voetstuk afviel. Want al die tijd was je voor mij die schrijver die met enige autoriteit in het universiteitstijdschrift schreef en nu stond je met je mond vol tanden, je keek gepijnigd, en toen zei je, ik weet het nog heel goed, want wat je zei is een van de redenen dat ik hier nu sta op dit vochtige terrein met de rivier aan onze voeten, op zoek naar het kwaad, waar het ook is: ‘Wij hebben de woorden als ons wapen, we voelen ons daar sterk bij – die jongens hebben ook woorden, maar die woorden geven hun het gevoel dat ze niets waard zijn, dus grijpen ze naar andere middelen, zoals voor hen miljoenen anderen hebben gedaan en na hen miljoenen anderen zullen doen.’ En je zei dat met een voldane blik, je had jezelf eruit gepraat, zo interpreteerde ik het, je was weer die schrijver met zijn verheven positie, maar toch, man, het kwam wel bij me binnen, de rest van het werkcollege heb ik niet op de misdaden die de Nederlanders pleegden in Batavia maar op jouw woorden gekauwd. Ik kon jouw kant niet meer opkijken, bang dat je me een triomfantelijke blik zou geven, zo van eat that, kaaskop – wat je niet deed, want ik zag toch wel dat je al die tijd wat voor je uit zat te suffen, volgens mij zat je toen niet lekker in je vel. Hoe dan ook, na afloop ben ik me gaan verdiepen in wat het Marokkanenprobleem werd genoemd, ik ben binnen mijn studie extra vakken criminologie en sociologie gaan volgen en heb me aangemeld bij de politieacademie waar ze tegen zo’n wijsneus geen nee zeggen.
‘En nu jaag je op Marokkanen en zag je er een zitten en dacht: laten we die even gaan lastigvallen, even schudden aan zijn mouw om te zien wat eruit valt,’ grapte ik, en verbaasde me oprecht over mijn gevatheid. Ik hoopte maar dat hij de grap zou horen, dat hij zou begrijpen dat ik het spottend bedoelde, dus zelfspottend en geenszins met de bedoeling om hem belachelijk te maken – dat zou ik niet durven want op belediging van een dienstdoende agent stond een flinke boete, of een waarschuwing op z’n minst en als je niet uitkeek. En ik dacht aan mijn vrouw die altijd zei dat Marokkanen dubbel zo hard worden gepakt omdat de insecten – zo wordt de politie genoemd – de pik op ze hebben, waardoor je mee kon naar het politiebureau om aan de spijlen van een cel te likken. Een ongemakkelijke situatie, en als er iets was wat ik wilde voorkomen waren het wel ongemakkelijke situaties, ik had tenslotte over een paar dagen weer een opvoering.
‘Spijker op de kop,’ lachte hij – een lach die ervoor zorgde dat ik weer wat kon ontspannen, ik voelde de verlichting in mijn billen, de hoeveelheid spanning in een lichaam waarvan je je onbewust bent wanneer je onder druk staat. Hij vervolgde: ‘Nadien ben ik me altijd blijven interesseren voor de Marokkanenproblematiek.’ Er was iets in zijn geruststellende stem waardoor ik me niet ergerde aan het gebruik van dat woord, terwijl het vernederend was, maar niet uit zijn mond. Het klonk bij hem vol van idealisme en zorgzaamheid, misschien kwam het omdat hij zich oprecht was gaan interesseren voor het diasporavraagstuk van de Marokkanen in Nederland, zoals dat in sociologische studies stond – sociologische studies die ik van tijd tot tijd ontving omdat men dacht dat ik, omdat ik van Marokkanen mijn businessmodel had gemaakt, ook wel geïnteresseerd zou zijn in een afstudeerscriptie rond ‘De Marokkanen van Culemborg 1984-1986, tussen aanpassing en onvermogen’.
Insecten tegenover Naffers, dacht ik, bij voorbaat een verloren strijd.
‘Want ook na die rellen van ’98 zouden jullie’ – ja, hij zei echt ‘jullie’ – ‘de gemoederen nog lang bezighouden. Na 9/11 kwam het islamvraagstuk er ook nog bij.’
‘Nog meer werk voor de vorsende politieagent.’
‘Precies, misschien wil je weten waar mijn scriptie over ging?’
‘Dolgraag!’ Op dat moment correspondeerde de uitdrukking op mijn gezicht niet met de woorden die ik uitsprak, maar het zal hem worst zijn geweest, want met veel enthousiasme noemde hij de titel en ondertitel van zijn afstudeerscriptie, die hij pas had geschreven na gedegen onderzoek op de Politieacademie.
‘Ik hoor geen Marokkanenproblematiek in je scriptie. Ook niet in de ondertitel? Wat ging er mis?’ Waarom hij na zo veel jaren onderzoek naar geweld en criminaliteit onder Marokkanen voor een totaal ander onderwerp had gekozen, ontging me volledig.
‘Juist daarom. Door die scherpe draai te maken bevrijdde ik me van het onderwerp. Was ik niet die historicus die met z’n Marokkanen te koop liep, want zo was ik toch wel bekend geraakt op de Politieacademie. Het werd gezien als een obsessie, die Marokkanen, er werden grapjes over gemaakt en sommigen vroegen of ik niet stiekem jaloers was op die Marokkanen die altijd maar in de media waren, gewild of ongewild, of het niet vooral frustratie was die mijn onderzoek motiveerde, dus besloot ik het over een andere boeg te gooien.’ Ik zag aan de politieagente dat ze iets hoorde wat ze van nabij had meegemaakt alleen nooit in die mate had opgemerkt.
‘Onderhuids racisme op het politiebureau. Casus: Hoefkade,’ herhaalde ik de titel van zijn scriptie, en zei, aarzelend om niet bij voorbaat uit te gaan van het slechte in de mens: ‘Dan lijkt het erop dat je uiteindelijk hebt gekozen voor de underdog, want het is algemeen bekend dat er onder politieagenten ook sprake is van vooroordelen en van wat psychologen de negativity bias noemen. Het kan niet anders dan dat dat zich vertaalt in de beroepspraktijk.’ Ik ging natuurlijk niet over mijn vrouw beginnen, die zo’n hekel had aan politieagenten en voor wie elke politieagent een racist was, zelfs zij die dachten dat ze het niet waren, die wisten het gewoon niet van zichzelf.
‘Daar ging mijn scriptie ook over. Ik was tenslotte van training historicus, ons verplaatsen in de omstandigheden is onze tweede natuur, en ik had me verplaatst in Adolf Hitler, Pol Pot en Dzjengis Khan, om er maar een paar te noemen.’ Een bevrijdende lach klonk over de Amstel, dit was historicihumor van de bovenste plank. Fijn dat dit kon gebeuren tussen een agent en een schrijver, ongeacht afkomst, sekse of klasse was dit wat ons verbond: het gevoel dat elke tijd andere wetten oplegt en de mens zich ernaar schikt, en voor zij die zich er niet naar schikken begint de strijd, die ongeacht de uitkomst interessant is. ‘Dus met dat oog keek ik naar de Hoefkade, alsof het hier een historische omstandigheid betrof waar we met distantie over konden spreken, oordelen is niet mijn taak als historicus. De agenten lieten me meelopen, gastvrij als ze waren, ik was tenslotte een collega, en het viel me op dat er dus heel wat gebeurde dat het daglicht niet kon verdragen, of eigenlijk wel want sommige agenten waren best wel open in het laten merken van hun afkeer van allochtonen en moslims en in het bijzonder Marokkanen, die ze Naffers noemen.’
Insecten tegenover Naffers, dacht ik, bij voorbaat een verloren strijd.
‘Ik heb natuurlijk niet geschreven over de individuele leden, ik schreef over de atmosfeer die er was ontstaan, het wij-zijgevoel dat je ook ziet in oorlogssituaties met een groot gevaar voor onveiligheid, maar we zagen het ook onder kruisvaarders, de gedachte dat de wereld boos en kwaad was.’
Ik had het gevoel dat hij hier overdreef om indruk op mij te maken, het gezwollen taalgebruik overdondert – wat retorisch goed is – maar is zo overweldigend dat men vergeet te luisteren en zo de boodschap mist.
‘Al zal je dat wel geen historische vergelijking vinden.’
‘Inderdaad.’
‘Maar het gaat om het idee. Wat ik ontdekte vond ik zo stuitend dat ik me schaamde voor de mensen van wie ik deel uitmaakte. Het blauw dat distantie en vertrouwen moest uitstralen voelde niet meer zo objectief. Bijna had ik de scriptie niet geschreven.’
‘Toch heb je het gedaan?’ De walkietalkies die aan de riemen hingen begonnen te knetteren. Een noodsituatie, een teken dat men weg moest wezen, dat zag ik aan de politieagente die in een reflex op haar fiets sprong, klaar om het de sporen te geven. Hij maakte op zijn beurt het saluutgebaar naar mij, als teken van wederzijds respect. ‘Daar laten we het dan maar bij,’ zei hij, ‘de misdaad roept!’ En weg waren ze.
Ik was weer alleen, en ik keek om me heen en zag reigers aan de waterkant staan, en ik kon niet geloven dat wat ik net had meegemaakt echt had plaatsgevonden. Het was weg, er trok een grijze sluimer over het water, een kraai pikte wat aan een zoetwatermossel, en ik moest echt weer gaan lopen want ik had het koud gekregen. De warmte van het gesprek, de opwinding rond de ontdekking van twee studiegenoten met alles wat eruit voortvloeide, de eerst gespannen toon en de ontboezemingen die daarna kwamen; het was allemaal ingedaald, verdwenen, en ik moest even op adem komen. Het liefst in een warme ruimte met een kop chocolademelk.
(Abdelkader Benali schreef dit verhaal voor ILFU in het kader van het project 50 Stories for Tomorrow)