Een kleine oorlog die niemand opvalt
Boeken waren belangrijk. Er waren gelukkig altijd boeken: in de kast van mijn ouders, op school, in de bibliotheek. Er was ook nog weinig anders, nauwelijks TV en nog geen computers of ander vermaak. Er was school, er was de kerk, of ik kon gaan spelen met de buurtkinderen op het grote zwarte asfaltplein achter ons huis. Maar ik las altijd het liefste, boven in mijn bed. ‘Niet altijd op je kamertje zitten,’ zeiden mijn ouders. ‘Lekker buiten gaan spelen!’ Daar had ik meestal helemaal geen zin in.
In boeken was buiten spelen altijd wel leuk: dan was er een fijn saamhorig groepje kinderen, dat samen de straten langs trok, kattenkwaad uithaalde, in sloten viel, of met elkaar een prachtig spel uitvond. O, in mijn hoofd kon ik daar wel mooie verhalen over spinnen, met mij in de hoofdrol natuurlijk: moedig, avontuurlijk, gul.
Maar de kinderen op dat plein vond ik jengelig, pesterig en oninspirerend. Ze deden ook nooit wat ik zei, wilden alleen maar keihard ballen, tegen garagedeuren trappen en hooguit een keertje buskruiten. Dat was een soort verstoppertje, waarbij iemand ook al een bal keihard wegtrapte, en het kind dat ‘hem was’ (in mijn herinnering altijd ik) moest die bal eerst gaan halen en mocht dan pas beginnen om de anderen te zoeken. Die waren natuurlijk allemaal bij elkaar gekropen in een achtertuin en zaten daar giechelend te wachten tot ik het hele plein had afgezocht en het ten slotte maar opgaf. Dan kwamen ze tevoorschijn en verklaarden zich met z’n allen buutvrij.
Ik was niet zo slim en niet zo snel, ik viel mezelf meestal nogal tegen.
Nee, dan een boek.
Er staat een prachtige scène in het boek Momo en de tijdspaarders (1973) van Michael Ende. Momo is een meisje dat op een dag helemaal in haar eentje in een oud amfitheater aan de rand van een kleine stad komt wonen. Ze zegt nooit veel, ze luistert. De mensen uit het stadje krijgen al gauw in de gaten dat dát juist het bijzondere is aan Momo: ze kan op zo’n manier luisteren dat iedereen er rustig van wordt, dat hun diepste geheimen, hun kwaaiste gedachten niet meer zo stekelig lijken en verborgen moeten blijven. Door Momo’s luisteren beginnen ze te ontspannen en naar elkaar te luisteren. Vrede te sluiten.
Ook een groepje ruziënde kinderen begint, als Momo erbij is en luistert, met elkaar een prachtig avontuur te spelen, met bliksem, storm en zeemonsters, als het eerste hoofdstuk van een bloedjespannend boek. Het verhaal ontspint zich vanzelf, ze hebben er allemaal een rol in. Als het gaat onweren merken ze het niet eens, spelen gewoon door.
Zo wilde ik het ook wel, op ons asfaltplein. Maar ik kon gaan zitten luisteren tot ik blauw zag, saamhorig werd het er niet van. Het viel niet eens iemand op, waarschijnlijk.
Door onze nieuwbouwwijk liep ik rond in een wereld zonder avonturen, van sommen en regels, waar alles logisch en onbijzonder was. Alles wat ik nog niet begreep zou ik later wel gaan begrijpen, want alles was verklaarbaar natuurlijk, en anders kwam het wel door God, die er ook strenge, duidelijke regels op nahield.
De echte wereld vond ik vooral nogal teleurstellend.
Maar in mijn hoofd ontsproten altijd maar verhalen over hoe het ook zou kunnen gaan. Een dappere daad die ik zou verrichten, iemand die ik zou redden… Ik zou iets belangrijks terugvinden, of op het goede moment precies de goeie zin zeggen, zo mooi en waardevol dat hij alle volwassen hoofden zou doen omdraaien: Dat kind! Wat zegt zij daar? Wat diep, bijzonder, belangrijk! Dat hadden wij nooit achter haar gezocht!
Maar in het echt waren dat soort zinnen onverzinbaar voor mijn jonge hoofd, en sterk of dapper genoeg om een heldendaad te verrichten was ik ook niet.
Op mijn twaalfde las ik Kees de jongen (1927) van Theo Thijssen. Het was geen kinderboek, maar ik slurpte het op.
In het hoofd van Kees herkende ik het mijne, hoe verschillend onze levens ook waren. Ik vond het zijne mooier, vol romantische armoede en met een vader die echt doodging.
Maar net als ik verbeeldde hij zich avonturen: dat hij een meisje nog net voor de aanstormende paardentram zou wegtrekken, zelf in het ziekenhuis zou belanden, en met een wit gezicht op het witte kussen enkel zou vragen: ‘Hoe is het met het meisje met de roze jurk?’ Getroffen staarde haar moeder hem aan…
Als hij muziek hoorde klinken vanachter een raam, bleef hij staan luisteren en hoopte dat de muzikanten hem zouden opmerken, zouden denken: die jongen is zo gevoelig, hij doorgrondt de schoonheid van onze muziek! En als ze hem dan een viool in handen zouden leggen zou hij daar meteen prachtig op spelen, al had hij het nooit eerder gedaan. Die jongen moet een muzikale opleiding krijgen! Ik betaal alles! Zo hoopte ik ook mijn dagen door. Ook al gebeurden al die dingen nooit.
Het lezen troostte me, opende een wereld onder, achter, boven mijn kleine saaie bestaan. Ik las wat ik te pakken kon krijgen.
Ik las over kinderen die sterk en brutaal waren, zoals Pippi Langkous en Rudolf Wega, over kinderen die het op moesten nemen tegen kwaaie, kinderhatende volwassenen, zoals de verschrikkelijke mrs. Bullstrode in Matilda (1988) van Roald Dahl, die kleine meisjes opsloot in een hok vol spijkers, of ze aan hun vlechten over het hek smeet.
Geweldige verhalen, maar ik geloofde ze niet zo. In mijn beleving waren volwassenen geen boze tovenaars of akelige kindereters, maar vooral afwezig en gewoon helemaal niet geïnteresseerd in kinderen.
Het meest hield ik van boeken over kinderen zoals ik, die niet slim en onoverwinnelijk waren, maar die in hun eentje, vaak onopgemerkt, iets uit te vechten hadden met de wereld.
Die herkende ik als mijn zussen of broertjes.
In het boek De geheime tuin (1911) van Frances Hodgson Burnett is het meisje Mary liederlijk alleen, haar vader dood, zij afgescheept naar een groot onvriendelijk huis met een verwaarloosde donkere tuin eromheen. Daar moet ze zichzelf maar vermaken. En dat doet ze, ze vindt een geheime tuin die ze zich eigen maakt, en een boos eenzaam jongetje met wie ze langzaam vriendschap sluit. (Ik weet het: veel van die die elementen heb ik later in mijn boek Lampje gebruikt…) Langzaam ontspant er iets, zijzelf, haar omgeving.
Geen schurken, geen smijtpartijen. Een kleine oorlog, die niemand opvalt, eigenlijk.
Veel klassieke boeken beginnen zo: met eenzame verlaten kinderen: Oliver Twist (1839), Alleen op de wereld (1878), Levende bezems (1940), Jane Eyre (1847). Ik heb ze allemaal verslonden. Maar ik herkende ook een soort zusje in het duimzuigende meisje Fran Ellen in Het Berenhuis (1971) van Marylin Sachs, dat in een poppenhuis achter in de klas voor zichzelf een mooier leven naspeelt met de pluchen teddyberen dan haar eigen leven ooit zal zijn.
Ik hield ook van de kinderen in de boeken van Paul Biegel, die in schitterende poëtische zinnen avonturen vertelt waarin altijd een ondertoon van eenzaamheid klinkt. Zijn De kleine kapitein (1970) is een jongetje van wie we het verhaal nooit te horen krijgen, maar die altijd op zoek lijkt naar iets wat er niet (meer) is. Misschien een moeder, een thuis. Het jaagt hem de zeeën over, in zijn dappere bootje Nooitlek. Zijn mooiste boek vond en vind ik De Tuinen van Dorr (1969). Daarin trekt Prinses Mijnewel helemaal alleen naar de verdorde stad Dorr, met om haar hals een zilveren kettinkje met een zaadkorrel eraan. Dat zaadje is het hart van de betoverde tuinmansjongen Jouweniet van wie ze zoveel houdt. Om hem terug te krijgen moet ze de korrel planten in de tuinen van Dorr. Maar die zijn er niet meer, zegt iedereen. Die zijn allang verdroogd.
Het prachtige aan dat boek vond ik altijd de grote verlatenheid van iedereen die ze tegenkomt in die stad. Allemaal in hun eentje, allemaal in het donker, allemaal vol herinneringen aan vroeger, aan de tijd voordat de stad betoverd werd, hoe het toen was.
De twee kinderen in het mooie prentenboek De Prinses van de Moestuin (1991) van Margriet en Annemie Heymans lopen ook al zo dwalend rond, door hun eigen huis. Hun moeder is doodgegaan, hun vader verdrinkt zich in zijn werk en de kinderen proberen allebei, de een in het huis, de ander in de tuin, een antwoord te vinden op wat er gebeurd is en hoe ze verder moeten. Ze praten met hun dode moeder, en schrijven elkaar briefjes.
Briefjes schrijft ook het meisje Sneeuwwitje in het poëtische, wrang-mooie Zwart als inkt is het verhaal van Sneeuwwitje en de zeven dwergen (1998) van Wim Hofman. Zij moet in haar dooie eentje bij een morsig groepje dwergen gaan wonen, nadat haar stiefmoeder geprobeerd heeft om haar te vermoorden. De dwergen zijn altijd op pad, en druk bezig met dwergenzaken. Onderwijl schrijft het meisje briefjes: aan de spijkers in de muur, aan de aardappels, aan haar stiefmoeder, aan God. Ze krijgt nooit antwoord. Er is geen schrijver die zo prachtig over eenzaamheid kan schrijven als Wim Hofman.
Ook nu ik al een hele tijd volwassen ben zoek ik dat soort kinderen nog steeds in verhalen.
Er zijn ook schrijvers in de volwassenliteratuur die prachtig en oprecht over kinderen kunnen schrijven. Renate Dorrestein kon dat fantastisch, de meisjes in Ontaarde moeders (1992) en Verborgen gebreken (1996) zijn interessante en waarachtig beschreven kinderen in gevecht met de wereld van de volwassenen. Het meisje Jas in De avond is ongemak (2018) van Marieke Lucas Rijneveld is een vreemd soort zusje geworden, en zo ook de mishandelde, opgejaagde M. uit Dat beloof ik (2023) van Roxane van Iperen. Niemand helpt hen, niemand merkt hen eigenlijk op. Behalve de schrijver die over hen schrijft en de lezer mee laat kijken in hun hoofden. Het meisje dat ik vroeger was voelt zich daardoor gezien en gesterkt.
Waarom zou je die narigheid lezen? hoor ik mijn vader zeggen. Waarom zou je boeken lezen die je treurig maken terwijl er ook prachtige positieve boeken zijn waar je blij van kan worden?
Omdat het helpt, pap. Zo is het altijd geweest.
‘We read to know we are not alone,’ zei C.S. Lewis ooit.
O, en het boek dat me misschien wel het allermeeste is bijgebleven is Wim (1996), ook van Wim Hofman. Ook al zo’n eenzaam kinderleven, waarin de volwassenen alleen met zichzelf bezig zijn, terwijl het jongetje Wim rondsjouwt over het Zeeuwse strand. Daar vangt hij kwalletjes en zeepieren, raapt op wat de zee op het strand legt, en schrijft en tekent daarover in een klein boekje, met Oost-Indische inkt.
Toen ik het las kocht ik meteen ook zo’n boekje, en inkt en een pennetje. Ik begon over mijn saaie leven te schrijven, en leerde dat schrijven en tekenen helpt. Niet om te winnen, om iets groots teweeg te brengen, of om zelfs maar om iets te veranderen aan mijn bestaan. Maar het stond wel op papier, iemand zou het kunnen het lezen. En zelfs als dat niet gebeurde, zelfs al zou ik de enige zijn die het ooit las: Het stond nu ergens, in een soort boek.
En boeken zijn belangrijk.
Annet Schaap, 27 september 2023
PS: In haar geweldige lezing ‘Wipneus en zijn schimmelige vriendje Pim’ pleit Bibi Dumon Tak ervoor dat volwassen lezers, ouders en leerkrachten, bij hun kinderen niet enkel aankomen met de ouwe boeken uit hun eigen jeugd. Die kennen we nu zo langzamerhand wel, zegt ze. En er worden vandaag de dag nog steeds prachtige, nieuwe kinderboeken geschreven die alle kinderen zouden moeten leren kennen. Lees gevaarlijk!
Als schrijver lees ik het werk van mijn collega’s natuurlijk ook, en ze heeft volkomen gelijk: elk jaar worden er fantastisch kinderboeken geschreven.
Toch maken ze nooit meer diezelfde indruk op mij als lezer die de boeken maakten die ik las toen ik zelf een kind was. Zo diep en allesveranderend lezen ben ik jammer genoeg met het ouder worden verleerd.
Maar ik noem toch een rijtje van op van de, naar mijn mening, mooiste en meest indrukwekkende kinderboeken van de laatste jaren: