De beelden die er zijn en laten zien wat was en is, durf ik niet te bekijken, maar ze dringen en verdringen zich, bonken op de deur, rammelen aan de sloten. Waarom durf ik niet naar ze te kijken: die beelden uit Bucha? Omdat het snijdt als een scheermes, dwars door het brein; de onmogelijke afstand, de onmogelijke nabijheid. Als de helften van een kleverige rottende vrucht en eromheen een wolk van vliegjes.
Want ik herinner me. De rondleiding die S., mijn schoonzus, me ooit gaf door haar flat, na de oorlog in voormalig Joegoslavië, door die gehavende flat in de buitenwijk van de stad, waar niet meer in gewoond kon worden; de aantasting, de hopen vuil, de van de wand gerukte wastafel, de menselijke fecaliën, allang verdroogd, al bijna relikwie, fossiel.
Ik herinner me dat ik meedeed aan de Vagina Monologen van Eve Ensler, met daarin de bewerkte monologen van verkrachte meisjes en vrouwen uit diezelfde oorlog.
Ik herinner me de grijze stank in het mortuarium in Tuzla, vlakbij Srebrenica, de witte bodybags, de albums met de foto’s van kledingstukken. (Na de val van Srebrenica en de massamoord die daar plaatsvond, werden deze albums gebruikt om de nabestaanden, de naar hun verdwenen mannen, broers, zoons, neven, vaders, echtgenoten zoekende vrouwen, een houvast te geven. Werden de gefotografeerde kledingstukken herkend, dan, ja…)
Ik herinner me de wonden van Sarajevo, de grauwe eenzaamheid die over de mensen hing, de sjofele houtje-touwtje trams, de gebutste auto’s, de gebutste mensen, het grafje met de jonge doden, in het zonnige parkje.
Ik herinner me schedelpijn, een drukken binnenin het hoofd dat gevraagd werd deze beelden te bevatten, beelden die laten zien wat was en ís.
Ik herinner me schaamte, kleinheid.
Om wat te groot is om naar te kijken, te groot om niet te zien. Beelden die gemeenschappelijk door ons, de gemeenschap van mensen gedragen zullen moeten worden.
De foto geeft het beeld van een hand, zwart, aarde, roodgelakte nagels, een gekromde eenzame, van alles en iedereen losgemaakte vrouwenhand.
In Homo Poëticus schrijft Danilo Kiš in ‘Voorspel voor het gekkengesticht’ over het dubbele; de dubbeling van situaties, plekken, gebeurtenissen. En over gelijkenissen en te trekken vergelijkingen: gekkenhuis, gesticht tegenover theater, toneelsetting. Kiš vertelt over de dag dat hij een goede, maar in geestelijke nood verkerende vriendin van hem aflevert, of nee, echt naar binnen begeleidt in het instituut waar ze zal worden onderzocht en een behandeling zal krijgen voor haar mentale kwetsuren. En over zijn afspraak, volgend op zijn begeleiding van M. Die afspraak is bij een theater.
Dit gegeven van het ‘begeleiden’ vind ik overigens heel mooi en ontroerend.
Zo maakt Kiš van beide plekken, het instituut en het theater, theatrale en in zekere zin kunstmatige settingen. Maar het spiegelen en dubbelen gaat door. Want hij belandt door die deur niet meteen op het “toneel” van het toneel, maar eerst in het kantoor, dat hem, met de daarin aanwezigen (de directrice en een acteur; een dwerg) ook al sterk aan het theater-toneel doet denken.
De hele ‘set-up’ is theatraal (te beginnen met de brokaten jurk van de reuzin van een directrice, en de dwerg tegenover haar (Arrabal) die klaagt dat hij niet weet wat hij met zijn geld moet doen en die óók al te veel goud heeft waar hij geen raad mee weet en geen bestemming voor heeft). Het roept bij de verteller, Kiš, beelden op van het werk van de Spaanse schilder Velázquez. De beroemde hofschilder, die ooit ook een prachtig portret van een ‘waanzinnige’ geschilderd heeft (The Buffoon Calabacillas, abusievelijk De idioot van Coria genoemd [1659]), naast tal van portretten van dwergen en andere ‘afwijkenden’.
“Individuen die gezamenlijk als hombres de placer [menselijke attracties, mannen van plezier] bekend stonden. Figuren die in de sociale structuur van de Spaanse paleizen onmisbaar waren, omdat ze een belangrijk tegenwicht vormden voor de buitengewoon hiërarchische en door protocollen beheerste organisatie van het dagelijks leven aan het hof. Met hun grappen en grollen, hun merkwaardige gedrag en hun fysieke en geestelijke eigenaardigheden vormden ze een doorlopende voorstelling van een carnavaleske wereld; de wereld van de ander.’’
Heel precies kan ik het niet – en misschien nog wel lange tijd niet – in woorden onderbrengen, maar ik moet sterk denken aan wat de Japanse schrijver Akutagawa (1892-1927) schreef over het leven in een wereld van aangetaste zenuwen; een leven in het geleidelijk doordringende en dringende besef dat wijzelf de van alles vervreemden zijn, de ander. Dat wij, net als in het door Kiš opgeroepen schilderij van Velázquez, Las Meninas, denken dat wij (degenen zijn die) kijken terwijl er al naar ons teruggekeken wordt.
Het is de oorlog in Oekraïne die dit openbaart en blootlegt.
Het doek van het theater is opgetrokken en het lijkt volstrekt duidelijk wat speelveld en wat slagveld is, wie het publiek is, wie de (onvrijwillige) acteurs zijn. Dan blijkt dat er vanaf het slagveld (dat heel echt is) naar ons gekeken wordt. Hoe wij verstijfd (in brokaat), omringd door een weelde van vergulde decorstukken op het toneel onder het felle licht staan.
De levenden kijken naar ons, de doden kijken naar ons.
Toch doen we nog alsof wij het zijn die waarnemen en de klok in de gaten houden (duurt dit afgrijselijke spektakelstuk/theaterstuk nog lang?). En die kunnen beslissen om eerder op te staan en de zaal te verlaten. Of te applaudisseren, straks, later… Maar het tocht, er waait al wind door de ruimte, en elk moment, echt elk moment kan het besef doorbreken dat wij het zijn die door een deur die verbonden is met de borgplaats van de waanzin op het toneel zijn beland.
Daar staan we – met om ons heen wat was en ís – geschminkt, houterig, onze tekst verhaspelend, stotterend; werkelijk op geen enkele manier overtuigend.