Ik herinner me de grijze stank in het mortuarium in Tuzla, vlakbij Srebrenica, de witte bodybags, de albums met de foto’s van kledingstukken. (Na de val van Srebrenica en de massamoord die daar plaatsvond, werden deze albums gebruikt om de nabestaanden, de naar hun verdwenen mannen, broers, zoons, neven, vaders, echtgenoten zoekende vrouwen, een houvast te geven. Werden de gefotografeerde kledingstukken herkend, dan, ja…)
Ik herinner me de wonden van Sarajevo, de grauwe eenzaamheid die over de mensen hing, de sjofele houtje-touwtje trams, de gebutste auto’s, de gebutste mensen, het grafje met de jonge doden, in het zonnige parkje.
Ik herinner me schedelpijn, een drukken binnenin het hoofd dat gevraagd werd deze beelden te bevatten, beelden die laten zien wat was en ís.
Ik herinner me schaamte, kleinheid.
Om wat te groot is om naar te kijken, te groot om niet te zien. Beelden die gemeenschappelijk door ons, de gemeenschap van mensen gedragen zullen moeten worden.
De foto geeft het beeld van een hand, zwart, aarde, roodgelakte nagels, een gekromde eenzame, van alles en iedereen losgemaakte vrouwenhand.
In Homo Poëticus schrijft Danilo Kiš in ‘Voorspel voor het gekkengesticht’ over het dubbele; de dubbeling van situaties, plekken, gebeurtenissen. En over gelijkenissen en te trekken vergelijkingen: gekkenhuis, gesticht tegenover theater, toneelsetting. Kiš vertelt over de dag dat hij een goede, maar in geestelijke nood verkerende vriendin van hem aflevert, of nee, echt naar binnen begeleidt in het instituut waar ze zal worden onderzocht en een behandeling zal krijgen voor haar mentale kwetsuren. En over zijn afspraak, volgend op zijn begeleiding van M. Die afspraak is bij een theater.