Onderweg naar de plantage logeerden ze her en der bij bekenden. Met een kennis die in Magelang was neergestreken maakten ze een uitstapje naar een tempel die geen tempel was: je kon er niet ín. Het was een soort trappiramide die als een vuurtoren zijn onzichtbare licht over het landschap liet schijnen. Ze gingen rondom de hoge galerijen naar boven en bewonderden reliëfs die prachtig van expressie waren. In de gids lazen ze welke koningen en wijzen en bodhisattva’s – wezens die op het punt stonden verlichting te bereiken, maar ervoor kozen op aarde te blijven om mensen in nood bij te staan – waren afgebeeld. De kunstenaarsvrouw had er uren willen blijven en ook hij, de schilder/etser/fotograaf, zei: ‘Nooit zag ik beeldhouwwerk dat zó levend was.’ Een gevoel van totale bevrijding overmeesterde hen toen ze uiteindelijk boven aan het heiligdom waren gekomen.
Om de koffie- en rubberplantage van haar broer te bereiken moest men met een automobiel vanaf Blitar over een belabberde weg de bergen in tot men een modderstroom bereikte. Gedienstige koelies van de onderneming tilden de gasten, gezeten op bamboepalen, naar de overkant. Daar begon het aardse paradijs, gelegen in splendid isolation.
Er waren koffietuinen, stallen met koeien en vurige paarden. Er waren honden die niet geaaid wilden worden en voor een der bijgebouwen hing de was te drogen. Naast het huis stond het etablissement waar de koffie werd verwerkt en er was een grote tuin met orchideeën en hoge cannalelies. De opzichter van dit Eden was een opgewekte vent die floot onder het werk en zich in een andere tijd mogelijk toch wat geschaamd had voor zijn verlicht despotisme: haar broer Zach.
In de verte achter plantage Gambar rees het Kloetgebergte, grimmig, onheilspellend. Haar man bleef ernaar kijken, maar zij was het die erheen galoppeerde en het turkooizen kratermeer in het hart van het bergcomplex bewonderde. De kunstenaar was afgemat, luierde en schreef in de kamer aan de voorgalerij brieven aan zijn vrienden over het zachte klimaat, het verrukkelijke leven. Sloeg zichzelf voor de kop dat hij zijn (en haar!) tijd had verknoeid met dat portret. Toen ze terugkwam van een rit fotografeerde hij haar in rijbroek, met wit hemd, tropenhelm. De muze als cowboy – dát was het schilderij geweest dat hij tijdens hun reis had willen maken, verklaarde hij verliefd.
Er waren maar vier, vijf weken over voor het afgelegen paradijs dat het eigenlijke doel van hun reis was. De kunstenaar kwam op adem, begon weer te schetsen – de bomen in de tuin, het uitzicht op de bergkam. Zijn geliefde zong en danste op het bed, liet zich door de Javaanse vrouwen op de plantage kleden in sarong en kabaja; als dame van stand vond ze hun ogenschijnlijk nederige houding niet meer dan normaal. Ze genoot van de fijne gesprekken aan tafel met Zach, die altijd opgewekt was en met tomeloze energie zijn tuinen bestierde.
Op een avond zei hij geheimzinnig: ‘Zeg, ik wil jullie iets laten zien.’ Hij troonde zijn gasten mee naar zijn slaapkamer, waar op een kist een Boeddhahoofd stond dat verdacht veel leek op de beelden van de eerder bezochte tempel-die-geen-tempel was. Er lag een geurende witte bloem naast (de kunstenaarsvrouw kende de naam ervan niet).
‘Voor een zacht prijsje gekocht,’ vertelde haar broer. ‘Was van een theeplanter die het hoogstpersoonlijk had meegenomen van een bezoek aan de Borobudur, het stond daar in het logement. De beste kerel overleed echter kort erna; volgens de baboe van zijn kinderen rustte er een vloek op het beeld... Dus ja, de weduwe wilde ervanaf.’ Zelf geloofde hij niet in vloeken en hij wist niet welk bijgelovig meisje uit zijn huishouden elke dag een bloem bij het hoofd legde.
De kunstenaarsvrouw vond het beeld fascinerend, haar man maakte er een schets van, buiten, aan de noordkant van het huis waar het licht precies goed was en de Kloet op de achtergrond opdoemde. Waar hij weken over het grote portret in Buitenzorg had gedaan, stond deze kop binnen veertig minuten op papier. Het leek of zijn potlood hem uit zichzelf tekende, vond zijn vrouw, ze zag de vermoeide lijnen uit het gezicht dat haar zo lief was wegtrekken.
De weduwe was het hoofd alweer bijna vergeten. In het vroegere atelier klom ze op een stoel en tilde het aardig zware beeld van de grote zeventiende-eeuwse kussenkast af, blies het stof eraf en zette het voor zich op tafel. Het was een ovaal hoofd van een iets grove steensoort en met harmonische gelaatstreken die perfect symmetrisch waren; de smalle wenkbrauwen vormden een doorlopende golf over het voorhoofd, een stip prijkte erboven. De oogleden leken half open; de neus was lang en had iets edels. De mond was smal, maar de lippen waren breed en van een van de uitgerekte oorlellen (de rechter) miste een stukje.
Als je lang naar het hoofd bleef kijken – was er iets anders te doen dan? – kreeg het gezicht iets stils en afgeslotens, merkte ze. Het vermoeden bekroop haar dat er ín het hoofd (al was daar natuurlijk alleen massieve steen) iets gaande moest zijn wat alle aandacht van de afgebeelde trok. De mond leek opeens niet neutraal meer, maar heel licht te glimlachen en ze vroeg zich af of er misschien een tuin met Indische lelies, een schitterende berg verborgen was achter de ruw stenen façade. Misschien keek ze niet naar een hoofd, maar naar een landschap verborgen ín een hoofd.
Ze had haar broer ervan overtuigd het beeld aan te bieden aan het museum van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschap. Zo’n onvervangbaar kunststuk mocht toch geen particulier eigendom zijn? Het kon niet terug naar het heiligdom om verenigd te worden met zijn lichaam – de onderzijde van de nek was al glad gevijld en bovendien zou een andere bezoeker het zich wel weer toe-eigenen. Dus vergezelde het hoofd hen in haar hutkoffer toen ze teruggingen naar West-Java, met een brief voor de museumdirecteur erbij. Maar de dagenlange treinreis, het hoesten en piepen van haar man, de haast waarmee ze de boot moesten halen deden haar de stenen reisgenoot, gezwachteld in haar witte blouse, vergeten. Zo was hij ver van huis terecht gekomen op de oudhollandse kast en zond van daar zijn vrede het stille kunstenaarspand in.
Even legde ze haar hand tegen de wang. Het portret van het beeld was achtergebleven bij haar broer; het stond in een lijst waar elke dag een melatibloem bij verscheen, zo had hij haar geschreven in een van zijn vele korte brieven. Ze zou nog een keer terug moeten, om het hoofd naar huis te brengen. Of ze moest het meegeven aan een van hun vrienden wanneer die de reis naar het Oosten ondernam. Isaac Israels wellicht?
Ze pakte het album met de afdrukken van de reisopnamen uit de kast en toonde de foto’s aan de gemankeerde Boeddha. Toen ze bij het grote onaffe beeld kwam dat verborgen was geweest in de stoepa, staarde ze lang naar het kiekje. Zou de sculptuur niet gemaakt kunnen zijn, bedacht ze, door een beeldhouwer die geliefd was bij zijn kunstbroeders en was gestorven voordat hij het af had kunnen maken? De bouwheer en de andere beeldhouwers hadden er natuurlijk geen afscheid van kunnen nemen, hadden het willen bewaren op een plek waar het veilig was voor de tijd die alles stuk maakte. Ja, zo was het vast gegaan... Het laatste, onvoltooide werk van een stervende kunstenaar. Ze wipte de foto uit de gleuven, en daarna ook de andere snapshots, en plakte ze boven haar bed zodat ze kon slapen in een herinnering.
De dagen erna werd ze kalm en uitgerust wakker, maar nooit wist ze nog of ze ’s nachts toevallig te paard onder klapperbomen had gereden, een betoverd bergmeer had bewonderd. In de kleine keuken aan de tuinzijde zette ze koffie, ze ontbeet tegenover haar stenen vriend. Las het de brieven voor die de trouwe Isaac – Ietje – haar stuurde (en die ze niet beantwoordde). Maar op een keer hield ze halverwege een zin op met lezen, legde het dichtbeschreven blad vol pogingen tot troost op het donkerrode tafelkleed en stond abrupt op. Ze liep terug naar de keuken, opende een kastje, draaide zich om naar de fruitschaal op het granieten aanrecht – miste daar een appel?
Er was opeens een flard teruggekomen van een droom. Iemand was op bezoek geweest – helder herinnerde ze het zich nu – een vrouw met net zo’n melancholieke blik als zij. Toch was ze anders geweest: iemand die schreef, die tekende, had Marie onthouden. Ze was een máker, geen muze. De vreemdeling had in de klerenkast van de kunstenaarsvrouw gesnuffeld, in haar keukenkastjes gezocht en ten slotte haar tanden in een appel gezet. En Marie had naar de kleren van de vreemde gekeken – een vale broek, een blouse die ook afgedragen leek – en begrepen: zij moest een dichter zijn, zo’n altijd arme dwaas die voor een artistiek ideaal leefde. Maar: niet uit deze tijd. Ze was van later.
‘Bedankt’ had de bezoekster gezegd voordat ze wegging. Niet alleen voor de appel, vermoedde Marie.
Ze ging weer aan tafel zitten en pakte haar vulpen. Aarzelend begon ze aan een brief aan Ietje. ‘Wat moet de muze zonder de kunstenaar? Hoe kan zij zich nog dienstbaar maken aan de kunst?’ vroeg ze zich op papier af, en ‘Is vriendschap uiteindelijk niet belangrijker dan liefde, want de liefde zal hoe dan ook verdwijnen en hoe moet men dan verder?’
Haar tweede huwelijk, dat onverwachte sprookje dat zo banaal was geëindigd omdat de dood niet gewoon eens een keer een uitzondering had kunnen maken, had zestien jaar geduurd. Ze had het niet slecht gedaan voor een muze – ze had een neerslachtige kunstenaar opgemonterd, ze had met hem verre reizen gemaakt. Ze zorgde goed voor zijn artistieke nalatenschap, had het huis gekocht en er was nog geld genoeg. Er was nog geld genoeg en ook ruimte genoeg… Ruimte voor de makers van de toekomst… Als het atelier maar bleef zoals het was, dat mocht nooit veranderen. Zoals Wim voor zijn dichtersvrienden, zijn kunstenaarsgezellen had gezorgd, zo kon zij toch ook iets doen voor makers die haar hulp nodig hadden, al zou ze ze nooit ontmoeten?
Ze stak haar lange haar op, trok kousen en een jurk van Maison de Bonneterie aan, stapte in haar hakken, sloeg een mantel om. Liep halverwege de trap weer terug naar boven voor haar zwarte hoed met zijden papavers. ‘Kunst, mijn huis, voor altijd,’ mompelde ze terwijl ze de kamer rondkeek waar ze gedineerd had met de schrijvers, de schilders van haar tijd. Onderweg naar de notaris fantaseerde ze over de gedichten en verhalen die in splendid isolation geschreven zouden worden door al die latere bewoners van haar huis, hun huis, aan de Parkstraat.
En ze leefde nog lang (helaas), en stierf gelukkig.