De vragen waarmee ik worstelde gingen verder dan hoe ik mijn ‘individuele, persoonlijke ervaringen’ onder woorden kon brengen. Het ging er nu juist om dat ze niet uniek, niet strikt individueel waren, maar als een gewelddadige vormende kracht dit leven waren binnengedrongen. En daar zowel het ontzagwekkende aspect in vormden, als het banale.
Op zoek naar vormen voor wat ik wilde uitdrukken begon ik te tekenen, iets dat ik mijn hele leven heb gedaan, al waren er lange periodes dat dit meer naar de achtergrond was verdwenen. Maar was het wel tekenen? Het was eigenlijk meer iets tussen schrijven en tekenen in. Met de Bic-pen, op houtvezelige blaadjes papier. Krulletjes, streepjes, zonder te kijken, onafgebroken, ritmisch, obsessief. Om te zien wat het was, wat dat betekende, die beweging, die haaltjes en lijntjes. Zo, uit de repetitie, ontstond vorm, ontstond beeld. Insecten, planten, wiskundige tekens, getallen, zeewezens, koralen, wieren, vagina’s en penissen, pissebedden en kevers, torren, eencellige organismen. Verbijsterend. Het leek bijna niets meer met mij te maken hebben. Alsof de taal, de vorm weer even helemaal loskwam, in de beweging zat, en niet in mij, onpersoonlijk en oneindig vitaal.
In diezelfde periode begon ik, nogal manisch, met een nagelschaartje te knippen in oude kunstboeken. Bloemen, insecten die van de pagina’s bewogen en kropen, en die zowel aantrekkelijk als griezelig waren. Het kromme schaartje liet zich amper sturen, ik volgde de beweging die vóór mij uitging. Haastte me richting de vormen die zich helemaal niet lieten dwingen, maar uit zichzelf leken voor te komen. Met deze ingrediënten, die knipsels, die Bic-pentekeningen (gefotografeerd en in het negatief gezet zodat het donkere duistere blauw werd omgezet tot een vlammend goud) bouwde ik een eerste grote beeldende ‘installatie’. Een duistere kamer (getiteld Kamer met Minotaurus, te zien in Coda, Apeldoorn) waarin de vormen zich amper aan begrenzing hielden. Een ruimte waarin het ‘ik’ verdwenen was en steeds opnieuw werd afgebroken en opgebouwd. Een kamer waarin vorm letterlijk ‘verknipt’ werd. Kleine figuurtjes die ik had geknipt of getekend waren opgeblazen en uitgerekt tot schaduwen in een behang waarvoor diezelfde basisvormpjes waren opgesteld.
***
In het laatste project van David Bowie, zijn fenomenale album Blackstar, [2016] laat hij een stervende man uit bed komen om als een bezetene te schrijven, te krabbelen, minutieuze tekens en woordjes aan te brengen, een imprint, over het papier, op het tafelblad, de tafelpoten, de kast...
Dit maakte in die tijd dat ik nogal monomaan met mijn eigen tekens bezig was een enorme indruk. Alsof ik uitgedrukt en bevestigd zag waar het in het maken van afbeeldingen, in het schrijven, in de kunst, eigenlijk om te doen is. Een niet tegen te houden, dwingende behoefte iets van een afdruk, een print, een spoor achter te laten. Een signaal dat er bestaan wordt, bestaan is. Een poging om heel dicht bij dat absoluut magische moment te komen waarin woord en ding, dat wat gezien is en wordt afgebeeld als in een flits weer bij elkaar komen, verbonden worden. Het tekenen en schrijven in de video’s bij Blackstar was heel fysiek, en er zat een stuwing en een bezetenheid onder die me diep ontroerde, en nog steeds. Er was haast bij; het moest gebeuren, voor het te laat was, voor het bestaande verging, voor de herinnering vervaagd was, de gedachte opgelost, de ervaring verpletterd onder het gewicht van alweer nieuwe ervaringen…
***
Wat heeft dat met mijn werk te maken? Met wat ik tracht te onderzoeken?