1. James Baldwin – The Evidence of Things Not Seen (1985)
Taal beschrijft, en met dat er iets wordt beschreven krijgt dat een realiteit, zelfs als het om fantastische zaken gaat.
Er zijn ook zaken of kwesties die niet zomaar in taal zijn te vangen, of nooit geheel precies. Baldwins tekst wordt omschreven als een ‘essay’ maar is eerder een onderzoeksverslag, in twee opzichten.
Baldwin zocht uit hoe het kon dat in twee jaar tijd (1979-1981) in Atlanta achtentwintig zwarte kinderen werden vermoord zonder dat dit leidde tot gedegen opsporing. Zijn verslagen zijn tevens een onderzoek naar de manier waarop taal een werkelijkheid kan vangen die zo complex is – historisch en cultureel en sociaal en etnisch zo beladen – dat ze aan beschrijving lijkt te ontsnappen.
Het strafrecht is, als het systeem van het recht een beetje goed functioneert, gericht op waarheidsvinding. De vraag of en hoe waarheid kan worden geuit is daarin even belangrijk. Baldwins tekst poogt een waarheid te uiten, te vangen via taal, in een tasten naar rechtvaardigheid. In het passeren reflecteert hij op de vraag hoe het kan dat twee vermoorde volwassen mannen als kinderen werden beschouwd. En door alles heen komt in zijn tekst tot uiting hoe zwarte kinderen in de VS, niet beschermd door het recht, moeten leven in een staat van permanente vrees. Waarheidsuiting.
2. Gerda Blees – Wij zijn licht (2020)
Zonder meer een van de gekste en fascinerendste Nederlandse romans van de afgelopen decennia; het kwam uit in 2021. Het is vooral grappig om te zien hoe op sommige sites het hele verhaal wordt uitgekleed of wordt gereduceerd tot een plot met inleefbare hoofdpersonen. Maar in de roman zijn de hoofdpersonen wellicht enkel parasieten in werelden van objecten, situaties, entiteiten. Vanuit bijvoorbeeld de geitenwollensok is de drager enkel degene die de sok ‘vervult’. En als mensen denken dat ze enkel van lucht kunnen leven, of licht, dan krijgen die twee daarmee handelingsvermogen. Waarom zouden ze dan niet kunnen spreken?
Ook voor het recht lijkt ‘de mens’ centraal te staan, met objecten daaromheen geschikt. Maar dat is de vraag. Het recht is in staat allerlei andersoortige wezens of entiteiten tot leven te roepen, stem te geven, ‘persoon’ te maken – variërend van dieren tot corporaties, en van rivieren tot staten. Er bestaat een grote fictieve kracht in het rechtssysteem. Taal maakt.
3. Elfriede Jelinek – Ulrike Maria Stuart (2006)
Jelinek kan niet rekenen op een groot of breed publiek. Haar teksten repeteren, irriteren, verwarren, confronteren, vallen aan, verdwalen, associëren. Dat doen ze deels expliciet, maar veel vaker impliciet. In dit geval vermengt ze de figuren van de zeventiende-eeuwse Mary, Queen of Scots, en de Ulrike Meinhof, Duitse RAF-terrorist uit de jaren zeventig. Herkenbare individuen, geïsoleerd in de tijd, worden desalniettemin analoog aan elkaar gemaakt.
Rechtspraak moet enerzijds noodzakelijk isoleren, zich richtend in elke individuele casus op individuele aspecten. Maar anderzijds werkt veel recht door analogie. Zowel voor de officier van justitie als voor de advocaat bestaat het rechtsspel uit de talige dynamiek van isoleren en verbinden. Jelineks tekst schotelt twee historische personages voor, een oordeel vragend over elk van hen afzonderlijk, maar ook een oordeel uitlokkend over wat ze verbindt. Woorden, geïsoleerd, roepen disparate werelden op, maar verbinden die ook – vaak op onderhuidse wijze.
4. Antjie Krog – Country of my skull (1998)
Niet al het recht kan worden gerealiseerd binnen de muren van de rechtspraak; sterker, rechtspraak kan maatschappelijk splijtend werken. Na de afschaffing van de Apartheid in Zuid-Afrika was het precies de splijtende werking van rechtspraak die men vreesde. Indien al het onrecht aangedaan onder Apartheid via de rechtspraak had moeten worden opgelost, had dit geleid tot decennia van rechtszaken die iedere keer opnieuw het land hadden kunnen splijten of tot vormen van burgeroorlog hadden kunnen leiden. Oplossing: de Zuid-Afrikaanse Waarheids- en Verzoeningscommissie.
Mensen die publiekelijk erkenden wat ze hadden gedaan, werden vrijgesteld van rechtsvervolging. En mensen die veel leed was aangedaan kregen een platform om hun pijn te uiten.
Een wat onderbelicht punt was de botsing op dit podium van de vele talen die Zuid-Afrika rijk is. Krogs boek laat zien hoe taal helend kan werken, maar dat in de botsing van talen ook principiële vormen van onbegrip zitten vervat. Het is in het algemeen een onderbelicht aspect dat in rechtszaken verschillende talen en taalvormen botsen. Taal maakt begrip mogelijk, zeker, maar veroorzaakt misschien nog meer misverstand.
5. Valeria Luiselli – Lost Children Archive (2019)
Zonder taal is er geen geschiedenis, want geen verhaal. Vanwege een groeiende stroom kinderen uit Zuid-Amerika die een toevlucht zochten in de VS, werd onder de Obama-regering een wet anders uitgevoerd dan ze was bedoeld.
Volgens de wet hadden zulke kinderen een jaar lang de tijd om een advocaat te vinden die hun zaak kon bepleiten. Onder Obama werd die tijd teruggebracht tot enkele weken: geen werkelijke wetsverandering, maar een door de praktijk ingegeven ‘versnelling’.
Dit maakte het noodzakelijk voor vrijwilligers om zo snel mogelijk een geschiedenis te reconstrueren op basis van een reeks vragen. Luiselli schreef er een essay over, op basis van die vragenreeks. Ze schreef ook deze roman waarin ze uitgaande van haar eigen kinderen twee geschiedenissen zich liet vervlechten. Het verhaal is alles, binnen en buiten het recht. Door verhalen te bouwen, worden geschiedenissen tot leven gewekt, leegtes ingevuld, nuances voelbaar.
6. Joost van den Vondel – Noah (1667)
Dit was in 1667 het laatste toneelstuk van een stokoude Vondel – dat niet ten tonele werd gebracht. Het is misschien wel zijn meest radicale stuk, dat handelt over de vernietiging van een lustige wereld door een fanate prediker. Terwijl Vondels taal enerzijds de lustige, levendige wereld tot leven weet te roepen, is taal in de mond van Noah een aanvalswapen. En in de beschrijving van de vernietiging van de wereld door de zondvloed is Vondel even uitbundig met de taal aan het werk. Het stuk toont het volle esthetische potentieel in taal, van paradijselijk tot apocalyptisch, van jubelend tot afgrijselijk, van invoelend tot agressief, van meelevend tot wanhopig, van lawaaiig tot angstwekkend stil.
Dit volle potentieel is misschien niet zo dramatisch aan het werk in rechtspraak, maar niettemin aan het werk. Rechtsspraak is ook een esthetisch spel, een dans, een worsteling. In Vondels stuk is de kernvraag of een gewelddadige God bron kan zijn van recht. Het antwoord op die vraag hangt natuurlijk af van de beschouwer, maar een overduidelijk ‘Nee!’ laat zich door het hele stuk voelen.
Wat blijft over bij de afwezigheid van een funderende God? De ‘strijd om het recht,’ zoals de Duits rechtsgeleerde Rudolf van Jhering het noemde. In die strijd is het esthetische potentieel van taal doorslaggevend.