Dit was in 1667 het laatste toneelstuk van een stokoude Vondel – dat niet ten tonele werd gebracht. Het is misschien wel zijn meest radicale stuk, dat handelt over de vernietiging van een lustige wereld door een fanate prediker. Terwijl Vondels taal enerzijds de lustige, levendige wereld tot leven weet te roepen, is taal in de mond van Noah een aanvalswapen. En in de beschrijving van de vernietiging van de wereld door de zondvloed is Vondel even uitbundig met de taal aan het werk. Het stuk toont het volle esthetische potentieel in taal, van paradijselijk tot apocalyptisch, van jubelend tot afgrijselijk, van invoelend tot agressief, van meelevend tot wanhopig, van lawaaiig tot angstwekkend stil.
Dit volle potentieel is misschien niet zo dramatisch aan het werk in rechtspraak, maar niettemin aan het werk. Rechtsspraak is ook een esthetisch spel, een dans, een worsteling. In Vondels stuk is de kernvraag of een gewelddadige God bron kan zijn van recht. Het antwoord op die vraag hangt natuurlijk af van de beschouwer, maar een overduidelijk ‘Nee!’ laat zich door het hele stuk voelen.
Wat blijft over bij de afwezigheid van een funderende God? De ‘strijd om het recht,’ zoals de Duits rechtsgeleerde Rudolf van Jhering het noemde. In die strijd is het esthetische potentieel van taal doorslaggevend.