Waar kunst aan moet voldoen: mensenhaat, hoffelijkheid, assimilatie

Arnon Grunbergs nieuwste boek Waarheidsliefde en biefstuk is een thematische bundeling van zijn essays over lezen en schrijven. Hij schrijft over het vertrouwen van de lezer, de schrijver als bemiddelaar en de verschijningsvormen van het taboe in de literatuur, maar ook over 'de gevaarlijke roman' en de literatuur als redding en fatale verleider. Aanleiding voor ILFU en TivoliVredenburg om op 31 mei samen met de schrijver het Literair kwartet te organiseren, een avond over literaire kritiek. In aanloop naar de avond lees je hier alvast het essay 'Bij wijze van poëtica: Mensenhaat, hoffelijkheid, assimilatie', waarin Grunberg een poging doet om zijn literatuuropvatting te formuleren.

Tags

Essay Kunst Politiek
© Merijn Doomernik

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Bij wijze van poëtica: mensenhaat, hoffelijkheid, assimilatie

1

Op een dinsdagavond in de maand mei van het jaar 1846 schreef Gustave Flaubert (1821-1880) aan Maxime du Camp: ‘Weet je wat een mooi idee zou zijn, een vent die tot zijn vijftigste niets zou publiceren en dan opeens op een goede dag zijn verzameld werk zou laten verschijnen en het daar verder bij zou laten?’ In diezelfde brief, een paar zinnen verder, schrijft Flaubert ook: ‘Een kunstenaar, die werkelijk kunstenaar is, en alleen voor zichzelf, zonder zich ergens om te bekommeren, dat zou mooi zijn.’

Deze brief staat in Haat is een deugd, een keuze uit Flauberts correspondentie, samengesteld door Edu Borger. Kort na mijn aankomst in New York, niet lang na het verschijnen van mijn debuutroman Blauwe maandagen in 1994, was Haat is een deugd mijn leidraad. Wie wilde weten hoe er geschreven diende te worden en hoe er over het schrijven moest worden nagedacht kon wat mij betreft bij Flaubert terecht. Aangezien schrijven en leven in elkaars verlengde liggen, leek me dit boek tevens een leidraad voor het leven.

Toen NRC Handelsblad me in die tijd, 1996, vroeg of ik wat wilde schrijven over de taak van de schrijver – over die taak hoor je tegenwoordig weinig; men lijkt zich erbij te hebben neergelegd dat de taak van de schrijver uit schrijven en succesvol zijn bestaat – citeerde ik gretig uit deze bundel: ‘Ik heb eigenlijk maar voor twee mannen diepe achting: Rabelais en Byron, de enige twee die geschreven hebben met de bedoeling de menselijke soort te schaden en haar in het gezicht uit te lachen.’

Het vrome humanisme, dat in literaire kringen toentertijd betrekkelijk onomstreden was, was me te schijnheilig; een kunstenaar diende zich inderdaad nergens om te bekommeren, hij was geen politicus die met een worst de lezer diende te verleiden tot een stem, in zijn geval de aankoop van de nieuwe roman.

De enige reden dat ik niet tot mijn vijftigste had gewacht met het publiceren van mijn verzameld werk was dat ik ondanks alles tóch graag wat wilde voorstellen. Niet publiceren betekende niets voorstellen en het was me duidelijk dat wie verlangde naar liefde het zich niet kon permitteren niets voor te stellen. Ja, ik wenste gezien en geliefd te worden, wat dat betreft was de literatuur niet alleen doel maar ook middel.

Er bestond geen gaarkeuken in de wereld van de liefde, hoewel je zou kunnen zeggen dat prostitutie in de buurt komt, en al had Flaubert aan Louis Bouilhet geschreven vanuit Damascus op 4 september 1850: ‘De liefde is als een aandrang om te pissen. Of je het nu in een gouden vaas of in een aarden pot laat stromen, het moet eruit’, ... ik zou wat kieskeuriger zijn. Het deed er wel degelijk toe wie de liefde opving. Daarnaast had ik de indruk dat liefde niet alleen een kwestie was van iets lozen, ontvangen maakte er eveneens deel van uit.

De minachting die Flaubert in zijn brieven tentoonspreidt voor roem en succes, en voor de mensheid, deelde ik noodgedwongen alleen in theorie. Flaubert had geschreven: ‘Voor iemand die iets waard is betekent het zoeken van succes de ondergang tegemoetsnellen.’ (Aan Louise Colet, 23 oktober 1846)

Enige schijnheiligheid kon me worden verweten. Een Duitse journalist omschreef me jaren later als ‘de vriendelijke provocateur’, een typering die uit de spagaat moet zijn voortgekomen waarin ik me al bevond op het eind van mijn tienerjaren. De mensheid mocht ik volgaarne minachten, van het individu hoopte ik, dolgraag zelfs, liefde te ontvangen.

Toen ik nog acteur wilde worden, de periode tussen pakweg mijn vijftiende en mijn achttiende, en over mezelf nadacht als theatermaker was ik onbeschaamd ambitieus. Dat was niet overal even goed gevallen. In de kringen in Amsterdam waarin ik in die tijd verkeerde had ‘ambitie’ een nare bijsmaak. Een ‘ambitieus mannetje’ was een naargeestig en vermoedelijk ook humorloos mannetje. Ambitie, je moest er vooral niet te veel van hebben, althans, mocht je het hebben, dan moest je doen alsof je het níét had. Ik legde me daarom toe op het veinzen van betrekkelijke ambitieloosheid; iets voorstellen betekent je aanpassen en als je eenmaal genoeg voorstelt, kun je in het gunstige geval geleidelijk aan stoppen met de aanpassing.

Toch was het succes ook weer geen afgod. Ik had eraan geroken en was tot de conclusie gekomen dat hoe groot het ook mocht worden het uiteindelijk altijd een lijkgewaad zou zijn dat je aantrok om erin begraven te worden. Het maatschappelijke spel echter wilde ik graag meespelen (lafheid vermoedelijk) en verliezen betekende buiten de maatschappij vallen.

Wim Noordhoek, met wie ik wekelijks telefoneerde voor het vproradioprogramma De Avonden, faxte me na het verschijnen van het artikel in NRC over schrijven, Flaubert en het schaden van de mensheid op 19 juli 1996: ‘Je spreekt jezelf ernstig toe en tegen.’

Zijn brief per fax was uitermate vriendelijk, maar hij vond kennelijk dat enige tegenspraak op zijn plaats was; het schaden van de mensheid leek hem weinig nobel en al helemaal niet de taak van de schrijver.

Er waren lezers, soms zelfs lezers met wie ik bevriend was, die zich op het standpunt stelden dat als ik beweerde dat de mensheid geschaad diende te worden zij waren inbegrepen. Wilde ik hen soms ook schaden? Was de mensheid niet al genoeg geschaad? En hoorde de schrijver zelf niet ook bij de mensheid?

Er zit natuurlijk iets tussen het theoretische en daarom al te vrome humanisme – waarvan mij vooral tegenstond dat het deed alsof fascisme en stalinisme bedrijfsongelukjes waren geweest – en het willen schaden van de mensheid, maar dat grijze tussengebied had ik voor het gemak even overgeslagen.

Hoe dat schaden in praktijk te werk ging, had Flaubert ook al verwoord: ‘Ik zal slechts de waarheid zeggen, maar die zal gruwelijk, wreed en naakt zijn.’

Op het Vossius Gymnasium had ik Aldus sprak Zarathoestra gelezen – ik gaf de voorkeur aan Zarathoestra boven Oeroeg – en gruwelijk, wreed en naakt leken me de juiste steekwoorden voor de schrijver die op enige ambitie kon worden betrapt. Bij mijn andere leermeester, W.F. Hermans, meende ik hetzelfde programma te hebben gedetecteerd. Voor zover engagement en kunst samen konden gaan, kwam dat neer op het tonen van het gruwelijke, het wrede en het naakte. De rest was decoratie.

Arnon Grunberg - Waarheidsliefde en biefstuk, uitgeverij Nijgh en van Ditmar, 2023

2

Mijn literatuuropvatting – oftewel mijn poëtica, een groot woord, maar als je ruim twintig jaar schrijft, heb je een poëtica, of je je daar nu bewust van bent of niet, desnoods heb je een formule die bij gebrek aan beter dienst kan doen als poëtica – heeft diverse fases doorgemaakt, is aan veranderingen onderhevig geweest.

Er was een tijd, toen Flaubert een relatieve onbekende van me was, dat ik de Oostenrijkse dichter Erich Fried (1921-1988) volgde, die niet alleen liefdesgedichten maar ook politieke gedichten schreef. Het waren vooral zijn politieke gedichten die me aanspraken.

De kunstenaar, zo meende ik toen, diende vooral de wereld te veranderen. Het was de tijd dat ik me meer met toneel dan met literatuur bezighield. Ik had me toen omringd met mensen die, ten minste in theorie, de wereld wensten te veranderen, en niet om de mensheid te schaden, juist om haar beter te maken.

De filosoof Paul Cobben, die de dramaturgie deed van een stuk dat ik had geschreven (Gefundenes Fressen), zei ergens in 1989: ‘De ideale toestand tref je niet aan, die maak je.’ Net als de vriendelijke berisping van Wim Noordhoek een zin die ik nooit ben vergeten.

Het was inderdaad een al te verwende gedachte om ervan uit te gaan dat je de ideale toestand aantrof. Zo ging het er helaas niet aan toe op deze wereld. De kunstenaar moest de ideale toestand helpen scheppen, voor zover mensen dat niet op eigen houtje konden, en dat ze het niet op eigen houtje konden was duidelijk.

Ik sluit niet uit dat ik toen, eind jaren tachtig, begin jaren negentig, door middel van de kunst, het schrijven en produceren van toneelstukken, gepoogd heb iets bij te dragen aan het creëren van die ideale toestand, al voeg ik daar meteen aan toe dat het produceren van toneelstukken gepaard ging met het aanvragen van subsidie, een bezigheid waarin ik me eveneens gepoogd had te specialiseren.

Indertijd was het duidelijk dat de subsidiegever het op prijs stelde als de maatschappij door middel van toneel veranderd zou worden of op zijn minst dat de burger aan het denken zou worden gezet, iets waar hij kennelijk uit zichzelf niet toe bereid was. Feitelijk was dat eveneens theoretisch idealisme, de subsidiegever was niet daadwerkelijk uit op revolutie. Zeker sinds Herbert Marcuse weten we dat het subsidiëren van revolutionaire krachten de beste manier is om het vuur van de revolutie op vriendelijke wijze te doven.

De Poolse choreografe Jolanta Zalewska, met wie ik in die tijd intensief samenwerkte, zei toen de Berlijnse Muur viel: ‘Daar is de revolutie waarop je zo hebt gewacht.’

Die revolutie ging grotendeels aan me voorbij, omdat ik druk was met mijn toneelstukken en subsidiegevers. Ik vermoed dat Zalewska bedoelde te zeggen dat revoluties zich weinig aantrekken van de intenties van kunstenaars.

De betrokkenheid van de kunstenaar is vaak een hoofdknik in de richting van de mecenas, zoveel begreep ik toen ik mijn toneelperiode afsloot. Velen doen alsof ze de hand bijten die hen voedt, slechts weinigen doen dat werkelijk.

Hoe oprecht mijn bewondering voor Erich Fried ook was, het vermogen mij aan te passen aan mijn omgeving was aanzienlijk; als de kunst de wereld diende te veranderen, dan deed ik vrolijk mee. Bovendien leek de wereld me, zeker in die tijd, een hoogst onherbergzame plek, dus de minimale verandering die ik beweerde te willen bewerkstelligen kwam mezelf zeer van pas.

De vraag zou moeten luiden: wilde ik door middel van de kunst de wereld óf mijn eigen leven veranderen?

3

Nog vóór Zarathoestra en vóór Fried had ik Albert Camus (1913-1960) ontdekt en zijn De mythe van Sisyphus. Bij toeval was ik daarop gestoten in boekhandel Van Rossum in de Beethovenstraat, die zich toen aan de andere kant van de straat bevond dan waar ze nu zitten. De boekhandel maakte een aangename stoffige indruk en was op de juiste wijze klantonvriendelijk. Je kwam nog niet binnen of je werd al weggekeken. Dergelijke boekhandels tref je helaas nauwelijks meer. Met de opmars van de hippe schrijver is ook de opmars van de hippe boekhandel begonnen. De hippe schrijver zal mogelijk verdwijnen, maar van de hippe boekhandel komen we niet snel meer af, vrees ik.

De mythe van Sisyphus onthulde alle geheimen die het leven voor me had. Ik moet vijftien zijn geweest, want na mijn vijftiende hield ik een jaar of anderhalf op met lezen, op kranten, tijdschriften en toneelstukken na.

Het meeste wat Camus schreef ontging me, de filosofen en schrijvers naar wie hij verwees kende ik niet en als ik ze wel van naam kende, had ik niets van hen gelezen, maar juist het feit dat het meeste me ontging, maakte de zinnen die ik wel begreep des te pregnanter. ‘Scheppen betekent twee keer leven.’ Je hebt geen filosofische scholing nodig om je hier van alles bij te kunnen voorstellen. Twee keer leven, dat wilde ik wel, vooral omdat je dan een tweede kans kreeg als de eerste keer zou tegenvallen en dat de eerste keer zou tegenvallen, daar had ik me min of meer al bij neergelegd.

Ook trof ik aan: ‘Het kunstwerk geeft de dood van een ervaring weer en tegelijkertijd vermenigvuldigt het die ervaring.’ Intuïtief moet ik hebben begrepen dat om over de ervaring te kunnen schrijven de ervaring wel eerst dood moet zijn, zoals het dier doorgaans eerst gedood moet zijn voordat het wordt opgegeten. Schrijven, bleek later, was ook het actief slachten van de ervaring, een vorm van taxidermie: slachten, prepareren en opzetten.

Camus schreef dat voor de absurde kunstenaar het kunstwerk geen troost kan verschaffen, en hij kan er eveneens geen zingeving uit peuren: ‘De absurde kunstenaar hecht niet aan zijn werk. Hij zou er afstand van kunnen doen – en soms doet hij dat ook. Rimbaud vertrok naar Abessinië.’

Als jonge puber raakte het absurdisme me enorm. De wereld hoefde niet te kloppen, er hoefde geen zin te zijn, het gapend gat kon gewoon een gapend gat blijven. Het mocht misschien officieel niet, maar stiekem ontleende ik aan dat absurdisme wel degelijk troost. Niet hechten aan je werk, nergens te veel aan hechten, hooguit aan het naakte leven zelf.

Via Fried en Flaubert ben ik toch weer uitgekomen bij Camus. Ik ben verslaafd aan twee keer leven.

Camus schrijft: ‘Voor een mens die zich van het eeuwige heeft afgekeerd is het hele bestaan slechts een geweldige pantomime onder het mom van het absurdisme.’

Politieke betrokkenheid, hoe noodzakelijk soms ook, is toch wat vulgair en veelal kortzichtig vergeleken bij de inzichten van Camus.

Waar het om gaat als ik aan schrijven denk is noch ambitie noch betrokkenheid, waar het om gaat is het sardonische plezier, het sardonische plezier waarmee men de geweldige pantomime ondergaat en waarmee men vervolgens die geweldige pantomime beschrijft.

Waarheidsliefde en biefstuk verscheen deze maand bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar

'Bij wijze van poëtica' verscheen in 2017 de Jonge Schrijversgids van Vrij Nederland, en is opgenomen in de Grunbergs nieuwe bundel. In 'Waarheidsliefde en biefstuk' lezen we niet alleen over het vertrouwen van de lezer, de schrijver als bemiddelaar en het taboe in de literatuur, maar ook over ‘de gevaarlijke roman’ en de literatuur als redding en fatale verleider. Over o.a. J.M. Coetzee, Judith Herzberg, Irmgard Keun, Isaak Babel, Marieke Lucas Rijneveld, Guus Kuijer en Arthur Schnitzler.

Lees hier meer over 'Waarheidsliefde en biefstuk'

Op woensdag 31 mei is Arnon Grunberg te gast voor een Literair Kwartet in TivoliVredenburg

Een literaire avond ter ere van de verschijning van Arnon Grunbergs nieuwste essaybundel Waarheidsliefde en biefstuk, een thematische bundeling van zijn essays over lezen en schrijven.

Kaarten vind je hier (20% korting voor ILFU Members)