2
Mijn literatuuropvatting – oftewel mijn poëtica, een groot woord, maar als je ruim twintig jaar schrijft, heb je een poëtica, of je je daar nu bewust van bent of niet, desnoods heb je een formule die bij gebrek aan beter dienst kan doen als poëtica – heeft diverse fases doorgemaakt, is aan veranderingen onderhevig geweest.
Er was een tijd, toen Flaubert een relatieve onbekende van me was, dat ik de Oostenrijkse dichter Erich Fried (1921-1988) volgde, die niet alleen liefdesgedichten maar ook politieke gedichten schreef. Het waren vooral zijn politieke gedichten die me aanspraken.
De kunstenaar, zo meende ik toen, diende vooral de wereld te veranderen. Het was de tijd dat ik me meer met toneel dan met literatuur bezighield. Ik had me toen omringd met mensen die, ten minste in theorie, de wereld wensten te veranderen, en niet om de mensheid te schaden, juist om haar beter te maken.
De filosoof Paul Cobben, die de dramaturgie deed van een stuk dat ik had geschreven (Gefundenes Fressen), zei ergens in 1989: ‘De ideale toestand tref je niet aan, die maak je.’ Net als de vriendelijke berisping van Wim Noordhoek een zin die ik nooit ben vergeten.
Het was inderdaad een al te verwende gedachte om ervan uit te gaan dat je de ideale toestand aantrof. Zo ging het er helaas niet aan toe op deze wereld. De kunstenaar moest de ideale toestand helpen scheppen, voor zover mensen dat niet op eigen houtje konden, en dat ze het niet op eigen houtje konden was duidelijk.
Ik sluit niet uit dat ik toen, eind jaren tachtig, begin jaren negentig, door middel van de kunst, het schrijven en produceren van toneelstukken, gepoogd heb iets bij te dragen aan het creëren van die ideale toestand, al voeg ik daar meteen aan toe dat het produceren van toneelstukken gepaard ging met het aanvragen van subsidie, een bezigheid waarin ik me eveneens gepoogd had te specialiseren.
Indertijd was het duidelijk dat de subsidiegever het op prijs stelde als de maatschappij door middel van toneel veranderd zou worden of op zijn minst dat de burger aan het denken zou worden gezet, iets waar hij kennelijk uit zichzelf niet toe bereid was. Feitelijk was dat eveneens theoretisch idealisme, de subsidiegever was niet daadwerkelijk uit op revolutie. Zeker sinds Herbert Marcuse weten we dat het subsidiëren van revolutionaire krachten de beste manier is om het vuur van de revolutie op vriendelijke wijze te doven.
De Poolse choreografe Jolanta Zalewska, met wie ik in die tijd intensief samenwerkte, zei toen de Berlijnse Muur viel: ‘Daar is de revolutie waarop je zo hebt gewacht.’
Die revolutie ging grotendeels aan me voorbij, omdat ik druk was met mijn toneelstukken en subsidiegevers. Ik vermoed dat Zalewska bedoelde te zeggen dat revoluties zich weinig aantrekken van de intenties van kunstenaars.
De betrokkenheid van de kunstenaar is vaak een hoofdknik in de richting van de mecenas, zoveel begreep ik toen ik mijn toneelperiode afsloot. Velen doen alsof ze de hand bijten die hen voedt, slechts weinigen doen dat werkelijk.
Hoe oprecht mijn bewondering voor Erich Fried ook was, het vermogen mij aan te passen aan mijn omgeving was aanzienlijk; als de kunst de wereld diende te veranderen, dan deed ik vrolijk mee. Bovendien leek de wereld me, zeker in die tijd, een hoogst onherbergzame plek, dus de minimale verandering die ik beweerde te willen bewerkstelligen kwam mezelf zeer van pas.
De vraag zou moeten luiden: wilde ik door middel van de kunst de wereld óf mijn eigen leven veranderen?
3
Nog vóór Zarathoestra en vóór Fried had ik Albert Camus (1913-1960) ontdekt en zijn De mythe van Sisyphus. Bij toeval was ik daarop gestoten in boekhandel Van Rossum in de Beethovenstraat, die zich toen aan de andere kant van de straat bevond dan waar ze nu zitten. De boekhandel maakte een aangename stoffige indruk en was op de juiste wijze klantonvriendelijk. Je kwam nog niet binnen of je werd al weggekeken. Dergelijke boekhandels tref je helaas nauwelijks meer. Met de opmars van de hippe schrijver is ook de opmars van de hippe boekhandel begonnen. De hippe schrijver zal mogelijk verdwijnen, maar van de hippe boekhandel komen we niet snel meer af, vrees ik.
De mythe van Sisyphus onthulde alle geheimen die het leven voor me had. Ik moet vijftien zijn geweest, want na mijn vijftiende hield ik een jaar of anderhalf op met lezen, op kranten, tijdschriften en toneelstukken na.
Het meeste wat Camus schreef ontging me, de filosofen en schrijvers naar wie hij verwees kende ik niet en als ik ze wel van naam kende, had ik niets van hen gelezen, maar juist het feit dat het meeste me ontging, maakte de zinnen die ik wel begreep des te pregnanter. ‘Scheppen betekent twee keer leven.’ Je hebt geen filosofische scholing nodig om je hier van alles bij te kunnen voorstellen. Twee keer leven, dat wilde ik wel, vooral omdat je dan een tweede kans kreeg als de eerste keer zou tegenvallen en dat de eerste keer zou tegenvallen, daar had ik me min of meer al bij neergelegd.
Ook trof ik aan: ‘Het kunstwerk geeft de dood van een ervaring weer en tegelijkertijd vermenigvuldigt het die ervaring.’ Intuïtief moet ik hebben begrepen dat om over de ervaring te kunnen schrijven de ervaring wel eerst dood moet zijn, zoals het dier doorgaans eerst gedood moet zijn voordat het wordt opgegeten. Schrijven, bleek later, was ook het actief slachten van de ervaring, een vorm van taxidermie: slachten, prepareren en opzetten.
Camus schreef dat voor de absurde kunstenaar het kunstwerk geen troost kan verschaffen, en hij kan er eveneens geen zingeving uit peuren: ‘De absurde kunstenaar hecht niet aan zijn werk. Hij zou er afstand van kunnen doen – en soms doet hij dat ook. Rimbaud vertrok naar Abessinië.’
Als jonge puber raakte het absurdisme me enorm. De wereld hoefde niet te kloppen, er hoefde geen zin te zijn, het gapend gat kon gewoon een gapend gat blijven. Het mocht misschien officieel niet, maar stiekem ontleende ik aan dat absurdisme wel degelijk troost. Niet hechten aan je werk, nergens te veel aan hechten, hooguit aan het naakte leven zelf.
Via Fried en Flaubert ben ik toch weer uitgekomen bij Camus. Ik ben verslaafd aan twee keer leven.
Camus schrijft: ‘Voor een mens die zich van het eeuwige heeft afgekeerd is het hele bestaan slechts een geweldige pantomime onder het mom van het absurdisme.’
Politieke betrokkenheid, hoe noodzakelijk soms ook, is toch wat vulgair en veelal kortzichtig vergeleken bij de inzichten van Camus.
Waar het om gaat als ik aan schrijven denk is noch ambitie noch betrokkenheid, waar het om gaat is het sardonische plezier, het sardonische plezier waarmee men de geweldige pantomime ondergaat en waarmee men vervolgens die geweldige pantomime beschrijft.