Beladen huis
1
De foto van de begrafenis: ik zie mijzelf daar staan, kan er lang naar kijken, als naar een vreemde. Ben ik dat? Ben ik er wel bij.
Vóór mij staat de kist, daarin mijn overleden man, naast mij staan onze zonen, zijn dochters en kleindochter dichtbij. Ik voel weer de steunende hand op mijn schouder van mijn zusje achter me.
Ik zie hoe na de toespraken van vrienden en de kinderen, na de muziek die vooral geen klassieke muziek moest zijn, de kist wordt opgetild door zonen en neven en zich een lange stoet in beweging zet.
Het is begin maart, koud en helder, net als bij de begrafenis van mijn moeder die op een dag na een jaar eerder overleed. De ervaringen vallen over elkaar heen: hetzelfde licht, dezelfde begrafenisondernemer, dezelfde familie om me heen. Maar nu is het mijn man, en loop ik gestut door mijn schoondochters voor aan de stoet. Ik voel hun armen om me heen en voel me beschut in de kilte van de dood.
Ik zie vrienden, bekenden, halfbekenden, vroegere collega’s, schimmen uit een soms ver verleden. Alles staat helder op mijn netvlies. Hoe de mensen aangeslagen in de zaal zitten: de liefde en waardering voor hem is voelbaar. Hoe in de tussenruimte waar familie en intieme vrienden elkaar van tevoren treffen een goede vriendin van ons me bijna smekend vroeg of het einde niet toch goed was geweest. Nee, had ik gezegd, en vraag me dat nu alsjeblieft niet want anders ga ik huilen.
Huilen deed ik toch, bij de toespraken van de vier kinderen, aangedaan door hun oprechtheid, hun verlangen naar hun moeilijk bereikbare vader, ieder op een eigen manier, met eigen pijn en verdriet, allen liefdevol. Wil jij niet ook iets zeggen, was me gevraagd. Ik kon het niet. Ik liet dit aan de kinderen en vrienden over. Het enige wat ik had kunnen zeggen was: je hebt het ons heel moeilijk gemaakt, maar we hielden toch van je. ‘Dat kan niet,’ zei de vriendin die de bijeenkomst leidde, ‘dan kun je maar beter niets zeggen.’
De woorden komen nu pas, nu een jaar verstreken is.
Ik kijk weer naar de foto. ‘Je zag eruit als een oudere Franse actrice,’ had mijn oudste zusje naderhand tegen me gezegd, rechtstreeks als ze altijd is. ‘Je stond daar als een personage in een Griekse tragedie,’ mailde een vriendin me. ‘Aangetast, aangedaan, met een blik die verder ging dan het moment.’
Ik denk dat dat klopt: ik was erbij, en er niet bij. Ik denk dat het opging voor de lange periode die hieraan voorafging. Wie was hij? Met wie had ik geleefd? En ook: waar was ik gebleven, wie was ik? Waar was ik in verzeild geraakt?
2
Na de begrafenis gingen we naar ons huis, mijn huis nu. Ik had een kleine ontvangst georganiseerd, of eigenlijk had mijn nichtje dat gedaan. In de week ervoor, tussen overlijden en begraven, hadden we veel in de kamer gezeten, bij de kist, soms met de paar mensen die op deze manier nog afscheid wilden nemen en die we dan alleen in de kamer lieten. Het was een wonderlijke tussenweek, een soort eiland tussen die indrukwekkende laatste fase van wegebbend leven dat zich in de beslotenheid voltrekt, en de hectiek van de naderende begrafenis, een openbaar gebeuren.
We zaten op de bank tegenover de kist, mijn zusje, haar dochter en ik. Of ik nog wat achteraf ging doen, vroeg mijn nichtje. Ik vond dat een goed idee, opperde vaag iets over saucijzenbroodjes, waarop mijn nichtje resoluut zei: laat dit maar aan mij over. Dankbaar aanvaard.
Het was goed om na de begrafenis niet in mijn eentje terug te keren. Het huis was in de tussentijd met een paar handige ingrepen – strijkplank werd bijzettafel, tafel werd buffet – gereedgemaakt voor ontvangst. Die speciale stemming na een begrafenis: van honger en emoties, van herinneringen en weerzien. Ik herinner me vooral dat er ook vrolijkheid was, dat er ook jonge mensen waren, nichtjes en neven, vrienden van de kinderen. Dat het eten lekker was, dat ik veel dronk, en doodmoe was. En genoot van weer leven in huis. Ik zag een enkele sceptische blik op de staat van verwaarlozing van het huis, maar het was niet de avond om me daar iets van aan te trekken. Ik ging op een gegeven moment naar boven, naar mijn bed, mijn jongste zoon en zijn vrienden bleven nog, wat ik heel fijn vond. Ik lag daar, beneden hoorde ik stemmen, gelach, op een goed moment een bons, gevolgd door de voetstappen van mijn zoon die stil de trap op liep, bezorgd of ik wakker was geworden. De vriendin van een van zijn vrienden had een handstand tegen de muur gemaakt, was omgevallen en met een doffe dreun weer op de vloer beland. Ik kon me geen betere inwijding voorstellen van de nieuwe fase die nu zou aanbreken: ik zou, stelde ik me voor, geregeld vallen, maar toch uiteindelijk wel goed terechtkomen.
*
De staat van verwaarlozing van het huis drong in de tijd daarna pas goed tot me door. Ik zag de scheuren in de muren, de afgebladderde muren in de wc, de uitpuilende boekenkasten in de gang die slechts een klein looppad toelieten. De stapels oude kranten en tijdschriften, de dozen met spullen waarop jarenlang niemand meer een blik had geworpen. Het was het huis van mensen die iets hadden opgegeven: om orde te scheppen, om de zaak te beheersen, om er een plek van te maken waar je graag was. Het was een huis in verval, een opbergplaats van gebruikte en in onbruik geraakte dingen. Het was niet dat ik dat nooit gezien had, maar er moest doorgeleefd worden. En het huis was groot, de spullen konden wel voorlopig in een kamer worden gestouwd en aan het zicht onttrokken.
Nu een van ons niet meer verder leefde en ons gezamenlijke leven opgebroken was kon ik er niet meer langs kijken. Ik werd me sterker bewust van al die spullen in al die kamers, de volte en mufheid drongen onbelemmerd mijn lichaam binnen. Ik voelde hoe de zwaarte in mij was gaan zitten en me onbewegelijk maakte. Een soort vreemde verlamming die ik niet goed begreep als ik buitenshuis was, maar die me direct weer bekroop als ik binnen was. Het huis was vol geraakt, vast komen te zitten. De schoonheid die er ooit was en die van huis uit zo belangrijk voor me is, was in de loop van de tijd zoek geraakt. Ik had het al die jaren gezien en ervaren, maar het drong nu pas goed tot me door.
‘Ik was in shock,’ vertelde een vriendin me laatst, ‘toen ik jaren geleden bij je op bezoek was en het huis zag. Het was je huis niet meer, het voelde donker en vijandig. Alleen je werkkamer boven, dat was jouw sfeer, dat was een veilig hol. Daar hingen mooie dingen. Dat was zoals vroeger in je huis in de Noorderstraat, en in je huisje in Egmond.’ Het was vreemd, hoor ik mensen nu soms voorzichtig zeggen, het was niet gewoon rommel, als een huis waarin geleefd wordt... er hing een onbestemde somberte in het huis. Andermans ogen zijn confronterend, en behulpzaam om terug te halen hoe het was als je binnenkwam, en je ogen nog niet gewend waren aan dit dichtgegroeide huis.
Het zien en erlangs kijken: het was niet dat de schellen me van de ogen vielen. Het huis toonde zich onbarmhartig nu ik de ruimte voelde om echt te kijken. Zoals het lichaam spreekt als je goed luistert, zo sprak ook het huis: het maakte zichtbaar hoe ons huwelijk zich had ontwikkeld tot aparte levens. Ik moest in gesprek met het huis om me er weer op mijn plaats te voelen.
'Beladen huis' van Christien Brinkgreve verscheen in januari 2025 bij Uitgeverij Atlas Contact.