Popcorn donut kaassoufflé – een voorpublicatie van Eline van Wieren

'Hoe kan het dat de zoveelste schrijver doorbreekt met eenzelfde soort vrouwelijk hoofdpersonage waar ik al honderd keer over heb gelezen en maar weinig van mezelf herken?' Deze vraag stelde Eline van Wieren in een persoonlijk essay op ilfu.com en raakt aan haar eigen debuutroman. In Popcorn donut kaassoufflé lezen we over iemand met een onstilbare en onzichtbare honger, een vrouwelijk personage die afwijkt van die norm waar van Wieren zo op uitgekeken was. Op 30 januari verschijnt dat debuut, vandaag lees je op ilfu.com alvast een hoofdstuk.

Tags

Voorpublicatie Fictie

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer
 17

Nadenken over je lijf is moeilijk, vindt Kato. Omdat het niet één lijf is, maar een heleboel verschillende. Er is het lijf dat gewoon haar lijf is. Waarmee ze ’s morgens theezet, dat haar draagt, waarmee ze danst, pasgeboren baby’s van vriendin­nen vasthoudt, hun zachte hoofdjes die zich tegen haar borst nestelen. Dat lijf bestaat gewoon. Niet dik, niet dun. Een lijf dat net zo vaak sterk als moe is. Waarvan Kato het hart voelt kloppen en de darmen voelt kronkelen. De koude tenen. Kato weet dat die ijzige uiteindes haar chagrijnig maken, maar vaak realiseert ze zich dat te laat. Dan voelt ze zich al een hele avond ongelukkig en ongemakkelijk. Als ze dan beseft dat het door haar tenen komt, vertikt ze het vaak alsnog om op te staan en pantoffels te pakken. Rechts naast het punt waar haar bovenste wervel aan haar schedel hecht zit een knoop, rond en hard als een knikker. Als ze er met haar vinger tegenaan drukt, schiet de pijn twee kanten op: naar de bin­nenste hoek van haar rechteroog en naar het puntje van haar schouder. In haar kast hangen kleren die te klein zijn voor dit lijf. Eens in de zoveel tijd probeert ze zich er toch weer in te wurmen. Een spijkerbroek waarvan de knoop zich nog uren nadat ze hem heeft uitgetrokken onder haar navel aftekent. De bordeauxrode trui met een grote adelaar erop uit de kring­loop.

Er is het lijf dat anderen zien. De verkopers in de kleding­winkels die niets in haar maat hebben, die haar geen blik waar­dig gunnen en alleen haar vriendinnen aanspreken. Hebben ze dit leuke topje al gezien? De mensen in de trein die hardop zuchten en haar woedend aankijken als ze naast hen komt zit­ten. Theaterzalen met te kleine stoelen, of nog erger: banken waarop je met z’n allen naast elkaar moet zitten. Mensen die zeggen, terwijl ze naar haar buik staren: het gaat me echt niet om je uiterlijk, dat weet je toch? Het gaat me gewoon om je ge­zondheid. De blik in hun ogen alsof ze haar doodskist al voor zich zien. Mensen die, als Kato naast ze gaat zitten, demon­stratief hun benen wijder doen. Snapt ze best, dat mensen de ruimte die ze innemen in de wereld willen beschermen. Maar kom op, als de afmetingen van een lijf niet hetzelfde zijn, kun je toch ook niet eisen dat ze hetzelfde aantal vierkante centi­meters innemen? Ze heeft er heus haar best voor gedaan, min­der ruimte innemen. Ze doet het al zolang ze zich kan herin­neren. Zelfs daarvoor al. Toen haar moeder zwanger van Kato was, wist ze zeker dat ze een heel klein baby’tje zou krijgen. Haar buik was zo bescheiden. Maar toen Kato werd geboren om negen uur ’s morgens, een keurig tijdstip, bleek dat ze helemaal niet klein was. Ze had gewoon compleet opgevou­wen in de buik gezeten. De wreven van haar voeten tegen haar schenen. Al die kleine schattige pakjes, ze was er een worst­je in. Later, ze moet een jaar of veertien zijn geweest, zei haar oma tegen haar dat ze vast zoveel at om aandacht te krijgen. Verbaasd had Kato haar aangekeken. Als er iets is wat je niet bereikt door veel te eten, door dik te zijn, dan is het wel aan­dacht krijgen. Nee, dik zijn, fysiek veel ruimte innemen, het is de perfecte manier om te verdwijnen. De buitenwereld ziet al­leen je omtrek, dat zich daarachter een persoon schuilhoudt gaat aan ze voorbij.

Er is het lijf in haar dromen, dat op de een of andere ma­nier altijd dun is. Niet omdat ze droomt van dun zijn. Kato weet eigenlijk niet of ze wel zonder haar dikke lijf zou kun­nen. Naast dat ze beter voor zichzelf zou willen leren zorgen, houdt ze ervan hoe groot ze is. Hoe haar vriendinnen, die een dikke kop kleiner zijn dan zij, zich door drukke ruimtes moe­ten manoeuvreren... Ze raakt al in paniek als ze eraan denkt. Wat er ook gebeurt, Kato weet dat ze te groot is om zomaar omver te duwen, dat ze bijna altijd over de menigte heen kan kijken en er nooit een jongen haar bij wijze van flirtpoging zo­maar uit het niets op zal tillen. Kato is een berg. En in haar dromen wordt ze altijd achtervolgd. Misschien dat ze in die wereld daarom dun is, omdat ze de hele tijd moet rennen.

Dan het lijf in de spiegel, hier in het troosteloze gymzaal­tje van het therapiecentrum. Met z’n allen staan ze op een rij. Drie keer diep ademhalen en dan schuift Petra het groezelige gordijn aan de kant. De gordijnhaken piepen in de rails. Schel en hard. Bovendien is het zonnig vandaag, geen wolk te be­kennen. In het volle licht kijken Kato en haar groepsgenoten naar zichzelf en af en toe stiekem, met een schuine blik opzij, naar elkaar. Ze staan er nog geen minuut als er een luide snik klinkt. Kato laat haar blik langs de gezichten in de spiegel glij­den om te zien wie er is gebroken. Haar ogen blijven hangen bij het rode, verbeten gezicht van Johanna. Nu ze huilt lijkt Jo­hanna opeens helemaal niet meer op haar overgrootmoeder. Die zou zich nooit zo laten gaan. Kato weet dat het gemeen is, dat Johanna zich daar enorm kut over haar eigen lijf staat te voelen, maar er is iets onaanvaardbaar triests aan het beeld. Dikke vrouw kijkt naar zichzelf in de spiegel en barst in huilen uit. Wat een cliché.

In de hoek staat Petra. Ze leunt nonchalant op haar ene been. Armen over elkaar. Alleen therapeuten kunnen zo’n performance maken van comfortabel in je eigen lijf zijn. ‘Wat gebeurt er nu, Johanna?’

Johanna snikt en huilt en probeert haar lippen stevig op el­kaar te houden. Ze maakt de geluiden van een kind dat te hard door de bocht wilde fietsen, is gevallen en heel erg geschrok­ken is. Als ze begint met praten vliegt er een klodder speeksel uit haar mond. ‘Ik... Uuuuwuuuhuuuhhh... Ik... Uuuuuhh... Ik,’ probeert ze tussen het snikken door. Snot loopt over haar lippen. Petra knikt haar bemoedigend toe.

‘Ik vind mezelf gewoon zo lehehelijk, uuuuuh.’

Kato houdt haar blik strak op de grond gericht om te voor­komen dat ze in lachen uitbarst. Wat debiel om zo slecht te kunnen omgaan met de aanblik van je eigen lijf, deze hoop cellen in verschillende vormen en structuren waarmee je je door de wereld beweegt. Het is niet meer en niet minder dan dat. Hoe kun je je zo laten meeslepen in het maatschappelijke idee van wat een goed en wat een slecht lichaam is? Kato kan er wel van schreeuwen en ze weet dat het volkomen hypocriet is. Hoe vaak is ze er zelf niet in getrapt? Hoe vaak heeft zij niet vol afschuw naar foto’s van zichzelf gekeken? Iemand tegen haar laten zeggen ‘Nee, voor deze jurk heb jij echt het lijf niet’ en gedacht: ja, daar heb je ook gelijk in. Weer een dieet gepro­beerd omdat ze dacht: misschien dat het nu wel lukt. Wetende dat ze het een paar weken, met een beetje geluk maanden, vol zou houden, om daarna minstens hetzelfde aantal kilo’s weer aan te komen en met een beetje pech meer. Maar zolang je het blijft proberen, heb je nog niet compleet gefaald.

Hoe had Kato hier nu gestaan als ze sterk genoeg was ge­weest om zich daar volledig aan te onttrekken? Hoe had haar lijf eruitgezien als ze had geleerd goed te zorgen voor die hoop cellen in verschillende vormen en samenstellingen? In­middels is Johanna wat gekalmeerd. Ze haalt alleen af en toe nog schokkerig adem. Kato slikt de tranen die zich ook van­uit haar ooghoeken naar buiten blijken te hebben gedrongen, vakkundig weg. Even zijn de contouren van haar lijf in de spie­gel wazig. Heel even is ze geen losse vorm in de ruimte, staat ze niet met haar voeten op de grond, maar is ze de ruimte. Heeft ze net zoveel te zeggen over waar ze zich bevindt als de plinten die met spijkers aan de muur zijn bevestigd. Dan krijgt ze zin om haar hand op te steken en naar zichzelf te zwaaien. Maar haar armen zijn zwaar en blijven aan haar zij gekleefd. Soms wordt het beeld waziger en lijkt het alsof ze meer be­staat in de spiegel dan in haar eigen lijf. Hoe langer ze hier staat, hoe minder grip ze heeft op de gedachtes die door haar hoofd trekken. Ze herkent de woorden niet meer. Weet niet meer waar haar knieën zitten en wat hun functie ook alweer is. Op het moment dat het voelt alsof ze als een pudding in elkaar zou kunnen zakken, klinkt er een belletje.

‘Zo,’ zegt Petra met een lange, zware O. Ze trekt de gordij­nen weer voor de spiegel.