Knijn
Sinds het uit is met zijn vriendin woont hij alleen in een betaalbare flat aan de stadsrand; maar zonder haar verkwikkende invloed heeft hij de meeste verhuisdozen nog niet uitgepakt. Zijn kleren bewaart hij in een weekendtas die naast zijn matras op de grond staat, zijn werkkleding hangt over een stoel.
Hij is op zoek naar een nieuwe baan, want vaker dan hem lief is staat hij nog met haar ingeroosterd.
Iets in de bediening zoekt hij weer, maar dan ergens anders.
De meeste restaurants moeten hem niet – hij moet naar de kapper, misschien heeft het daarmee te maken. Representativiteit is alles in de horeca en momenteel heeft hij het fut niet om voor zichzelf te zorgen. Hij heeft een baan in een spoelkeuken aangeboden gekregen, dat wel, maar dat wil hij niet. Hij is in de dertig, dat is te oud om afwasser te zijn.
Hij had zich het leven anders voorgesteld.
En dus heeft hij het maar weer eens opgegeven en is hij opgerold op bed gaan liggen met zijn gezicht begraven in Knijns zachte lijf dat zoveel sporen van ouderdom vertoont: zijn linkeroog zit los, de kapok in zijn borstkas is een klont geworden door alle zweet, tranen en ander lichaamsvocht dat er in de loop van al die jaren is ingetrokken. En nu komt daar dus nog meer bij.
Dan hoort hij iets. Gedempt en zacht.
‘Laat me los,’ klinkt het.
Hij houdt op met snikken.
Waar komt dat vandaan, denkt hij.
‘Laat me los,’ hoort hij weer. Het klinkt stelliger nu.
Het komt niet door het raam. Niet uit zijn telefoon.
Het komt van onder de dekens.
Uit zijn armen.
Hij haalt Knijn tevoorschijn en kijkt hem aan. Hij ziet er niet anders uit dan anders. Zijn lange oren hangen neer, zijn mondhoeken krullen omhoog. Zijn mond is sowieso niet meer dan een geborduurde lijn, daar kunnen geen geluiden uit komen. En toch hoorde hij onmiskenbaar dat het Knijn was. Alsof hij altijd al heeft geweten hoe zijn stem zou klinken.
‘Laat me los, zei ik. Ben je doof?’
Het is zover, denkt hij. Ik ben gek geworden.
Het verbaast hem niet, hij heeft altijd geweten dat dit zou gebeuren. De wereld is groot, veel te groot voor hem, op een dag zou hij daaraan bezwijken en nu is het dus zover want hij hoort stemmen die er niet kunnen zijn.
‘Wie ben jij?’ vraagt hij haast onhoorbaar. Terwijl hij eigenlijk niks wil vragen. Hij kijkt in Knijns ogen. Knikkers van okergeel glas met een pupil van zwarte verf. Roerloos.
Het konijn verwaardigt zich niet om antwoord te geven. In plaats daarvan zegt hij: ‘Ik ben lang genoeg je bitch geweest.’
Daar zit een kern van waarheid in. Waar de meeste knuffels na tien, twaalf jaar met pensioen mogen, in een koffer op zolder belanden of op een plankje worden gezet, heeft Knijn er al drie levens op zitten. Eerst de standaardloopbaan van iedere knuffel: een voorzichtige kennismaking in de wieg, over de vloer worden gesleept, van de trap worden gegooid, aan je oor worden gesabbeld. Meegaan naar school op de eerste dag van groep drie, tegen de wensen van de pinnige onderwijzeres die je een bacterienest noemt en zegt dat een jongen van zes heus groot genoeg is om de dag zonder knuffeldier door te komen.
’s Nachts op het hoofdkussen liggen, tranen en snot absorberen als een ouder te streng is geweest.
Maar aan het einde van de basisschool mogen de meeste knuffels met pensioen. Zo niet Knijn. Die begon toen net aan zijn tweede, meest verschrikkelijke leven: als bedgenoot van een puber die niet eens zijn best deed om op te staan tegen de wereld. Die hem toen het niet wilde lukken met Anouk had opgepakt om zijn gezicht in hem te begraven en daarna met hem over zijn kruis te wrijven tot hij klaarkwam, waarna hij hem beschaamd had afgespoeld in de badkamer en achter in de kast had gefrommeld, tussen de tennisspullen die hij toch niet meer gebruikte. Daar bleef Knijn een paar weken liggen terwijl in zijn vulling een gistingsproces op gang kwam waarvan hij nooit helemaal zou herstellen: voortaan zou hij een onaangename geur verspreiden.
Zijn derde leven begon toen die stinkende puber op kamers ging; Knijn moest mee. Een jaar later gaf de jongen zijn studie op om hele dagen in het restaurant te werken waar zijn drie jaar oudere vriendin ook werkte; toen ze gingen samenwonen verhuisde hij natuurlijk weer mee. Bij het uitpakken vond zij hem in een van zijn dozen, ze was er niet blij mee maar zei er niks van, ook niet toen hij hem na een paar maanden op de plank in de slaapkamer tussen hun beider familiefoto’s zette, alsof Knijn gewoon een souvenir aan vroeger was. Een paar maanden later was hij na een ruzie in bed gekropen met het dekbed over zich heen en had hij Knijn tegen zich aan gedrukt; toen ze binnenkwam om hem uit te leggen waarom hij toch echt ongelijk had, kon het hem niet ontgaan dat ze met walging op hem neerkeek, walging over het feit dat de man met wie ze samenwoonde in een uitgelebberde knuffel lag te janken. Hij kon er niet omheen dat het dier er waarschijnlijk medeverantwoordelijk aan was dat die ruzie het einde van hun relatie had ingeluid.
En nu is ook voor Knijn de maat vol. Jarenlang heeft hij zijn taak vervuld. Als hij ergens aan begint, maakt hij het af, zo zit hij in elkaar. Maar het heeft nu lang genoeg geduurd en er lijkt nog lang geen einde aan te komen. En dus sist hij opnieuw: ‘Haal je smerige poten van me af.’
De enige reactie is een glazige blik.
Een smekende blik, een en al hulpeloosheid, die hij maar al te goed kent.
De blik van iemand die niet vecht, die niks doet om uit de kuilen te klimmen die hij voor zichzelf graaft. Die alleen maar in hoekjes zit te janken.
En dus rukt hij zich los uit de greep en begint hij de ander te meppen, overal te raken waar hij maar kan. Je zou nooit denken dat dat pijn kan doen, een mep van zo’n lang, dun, met watten gevuld konijnenpootje, maar dat doet het wel. Als een binnenband gevuld met loden kogeltjes voelt het. De ene klap na de ander krijgt die gast. Alle woede over tweeëndertig jaar komt eruit, over het samenleven met een sukkel die je gebruikt om de strijd met de wereld niet aan te hoeven gaan, die altijd maar weer in bed kruipt en je als snotlap gebruikt. En hij slaat en hij mept de ander waar hij hem raken kan, en als die z’n handen beweegt om een klap af te weren, verplaatst hij de aanval naar de vrijgekomen plek.
Het duurt niet lang voor die slappeling zijn bewustzijn verliest.
Veel later komt hij bij. Hij doet zijn ogen open – nee, dat klopt niet, die zijn al open.
Alles doet hem pijn.
Hij ligt naast zijn bed op de grond.
Hij kan zich niet bewegen.
Hij ziet iemand voor de spiegel staan, iemand die hem bekend voorkomt. Wie het is weet hij nog niet, maar die vreemde combinatie van smalle schouders en een opgezette buik herkent hij.
Pas als hij de ander via de spiegel in het gezicht kan zien, komt langzaam het besef.
Hij is het die daar voor de spiegel staat. Hij is het, maar ook niet: deze versie beweegt anders. Schonkiger. Hoekiger. Stoerder.
Deze staat de zijkanten van zijn schedel op te scheren.
Deze draagt een kettinkje met dikke schakels.
Deze straalt dierlijke warmte uit.
En nu draait die andere ik zich om en kijkt hem aan; hij zet twee stappen met dreigende zwaaiende armen en tilt hem van de grond. Houdt hem voor de spiegel zodat het tot hem kan doordringen.
Hij ziet zijn nieuwe pluchen lichaam, zijn konijnenoren, zijn lange lange armen met aan het einde witte bolletjeshanden, roestbruin van het bloed.
Hij kan zich nog steeds niet bewegen.
De ander laat hem aan een oor bungelen en loopt naar de keuken. Zet zijn voet zwaar op het pedaal van de afvalemmer. Laat hem los.
Hij landt op zijn rug tussen de sporen van zijn leven: bierblikjes, noedelzakjes, koffiedik.
‘Nu mag ik,’ zegt de ander, en hij haalt zijn voet van het pedaal.