Mijn valse zelf, mijn beter ik
Soms weet je zelf niet wat je bezielt. Meestal niet. Ik merk het pas als ik gaap, die allereerlijkste, niet te onderdrukken, niet te controleren impuls. Het alleridiootste van gapen is dan ook nog eens dat het op twee gemoedsgesteldheden kan duiden: verveling (acuut intredende slaperigheid) én nervositeit (alsof je letterlijk naar zuurstof moet happen).
Zover is het met mij gekomen: ik raak uitgekeken op mijn eigen ik én ik werk mezelf op de zenuwen.
In de tijd dat ik dit, wat ik nu net heb gezegd, heb bedacht, ben ik al drie keer even gaan liggen.
Mijn miserabele ik.
Begrijp me niet verkeerd. Ik ben gehecht aan mijn ik. Er is een moment geweest dat ik erachter kwam dat ik mijn schrijvende ik kon inzetten om een bepaald effect te sorteren. Dat moment voelde alsof ik iets kon laten vallen, een masker. Alsof ik een masker kon afzetten dat rust moest verbeelden, afgewogenheid, evenwicht.
Toen ik begon te schrijven – en dat waren in eerste instantie kritieken, stukken dus over de boeken van anderen – vond ik het inzetten van het ‘ik’ een van de lastigste kwesties. Hoe vermijd je – als je wel namens ‘ik’ schrijft - de indruk niet meer dan het zoveelste particuliere meninkje te berde te brengen, maar ook – als je dat niet doet – geef je niet de indruk namens een objectief instituut een salomonsoordeel te vellen? Aanvankelijk schrok ik terug voor het gebruik van ‘ik’- want: wie ben ik? – maar al gauw vond ik het versluierend om ‘ik’ te vermijden. Ik ging het van de weeromstuit juist heel erg doen. De inzet van mijn recensies werd persoonlijk, ik oefende er op die manier mee op de relatief korte baan. En breidde het toen uit naar grotere stukken, essays, en ook naar mijn debuut, een biografie waarin de biograaf als een ‘ik’ aan het woord is.
Het kwam me duur te staan. Wat moeten we met haar, werd geschreven. Ze staat voor d’r eigen onderwerp. En het zorgde voor misverstanden. Ongemak. Pijnlijkheden. Zeker toen ik ook columns begon te schrijven vanuit mijn ‘ik’. Ik kreeg het verwijt dat ik mijn eigen en andermans leven op straat gooide. Dat ik een partijtje zat te liegen.
Wat hielp was dat ik mijn voorgangers kon lezen. Renate Rubinstein, Mijn beter ik. Michel Houellebecq, De wereld als markt en strijd. Karl Ove Knausgard, Mijn strijd. Emmanuel Carrère, Mijn leven als een Russische roman.
Het is niet moeilijk om over jezelf te schrijven, zegt Carrère. Het is moeilijk om over anderen te schrijven. De eerlijkheid die je kunt betrachten als het op jezelf aankomt, is niet de eerlijkheid die je anderen kunt aandoen. Of wel?
Hij maakt een opmerkelijke vergelijking met iets wat een Franse legergeneraal ooit zei over de martelingen waarvan hij werd beschuldigd tijdens de oorlog in Algerije. Martelingen door elektrische schokken toe te dienen. Ach, zei die generaal, je moet niet overdrijven hoeveel pijn die stroomstoten doen. Ik heb ze op mezelf uitgeprobeerd en het is echt niks, een prikje, meer niet. En Carrère zegt dan dat dit natuurlijk idioot is, dat de essentie van martelen is dat iemand anders je dat aandoet en dat je dus niet weet wanneer het ophoudt. Slechte, gênante of onwelkome dingen over jezelf schrijven is net zoiets als wat die legerman zegt over dat het niet zoveel pijn doet. Je hebt het zelf in de hand wanneer je stopt, tot hier en niet verder.
Er zijn schrijvers, en daartoe behoort ook Carrère, die bijna onthutsend direct tot me lijken te spreken.
Tegelijkertijd denk ik: waarom schrijft niet iedereen zo? Alsof het ook nog eens binnen bereik ligt, om zo te kunnen schrijven. Ik ben in permanente oefening. Mijn favoriete schrijvers hanteren een zogenaamd moeiteloze toon, een zogenaamd voor de hand liggende vorm, een mengeling van persoonlijke dagelijksheid en intellectuele nieuwsgierigheid. Het is literair, maar ook documentair.
Ik blijf mijn soortgenoten vinden, zielsverwanten, hoe moet je ze noemen. Vivian Gornick. Sigrid Nunez. Elizabeth Strout.
Schrijvers die hun schrijven er niet bedacht uit laten zien, en tegelijkertijd voel je dat het een kunstmatig bereikt effect is. Een bepaald soort inhouden is het denk ik, beheersing. Maar ook de schijn zien op te houden van authenticiteit, onverschrokkenheid, schaamteloosheid.
Cindy Sherman werd gevraagd: waarom maak je niet een realistisch portret waarin jijzelf verdwijnt, waarom houd je de façade zo zichtbaar?
Haar antwoord: ik wil niet dat mensen volledig opgaan in de fictie. Er moet een soort spanning blijven wat de werkelijkheid is.
Precies dat is het: het geschreven ik is een façade. Het veroorzaakt willens en wetens misverstanden over wat echt is en niet. Het ‘ik’ is een gecreëerd persona, het verhaal schrijft zich immers nooit vanzelf. Geen groter misverstand dan degene die iets meemaakt en denkt het ‘alleen nog maar te moeten opschrijven’.
Mensen vragen wel eens naar aanleiding van wat ik schrijf of het wel goed met me gaat. Of m’n verblijf in den vreemde wel geslaagd was. Of ik aan beginnende alzheimer lijd.
Ik roep het over me af, ik weet het. Ik ben ergens op uit. Ik probeer iets werkelijks te ontdekken, in een sfeer die niet werkelijk is.
Vertel me het echte verhaal maar, zei James Salter, toen hem werd gevraagd naar wat hij graag las, en wat hij zelf dacht te moeten schrijven.
Het echte verhaal. Hoe kun je dat beter vertellen dan vanuit een ik.
Het echte verhaal, ik probeer het te vertellen en schrik als iemand erop reageert alsof ik iets echts heb onthuld.
Ik weet het, ik vraag erom.
Ik wil dat m’n lezers met me mee leven. Dat ze me geloven. Om me lachen. Weten dat ze bij mij in goed handen zijn. Maar ik wil ook dat ze wat ik schrijf zien voor wat het is. Het is mijn geconstrueerde ik maar. Mijn ik dat even gemaakt als betrouwbaar is. Waar ik mee bezig ben: een onoverzienbare brij indikken tot iets met een kop en een staart.
Mijn kunstmatige ik.
Ooit was dit mijn adagium: ik moet je verdienen.
Ik dacht dat je als schrijver eerst moet laten zien dat je ook nog tot iets anders in staat bent. Dat je de wereld ingaat, verder kijkt dan je eigen kleine ik. Dat je iets bedénkt. Dat je jezelf er rekenschap van kunt geven dat er nog meer mensen op de aardbol rondlopen. Alsof ik ooit heb gedacht dat schrijven vanuit een ik makkelijker zou zijn. Eerlijker.
Nog steeds vind ik: de ‘ik’ moet niet de eerste optie zijn, niet de voor de hand liggende keuze; het moet een perspectief zijn waar je na om- en dwaalwegen bent aangekomen, als je tot de conclusie komt dat je iets niet beter kunt vertellen dan vanuit die ‘ik’.
Nog steeds denk ik, als ik kritieken lees in de krant, essays: wie ben jij, ik ken je niet en ik hoef je niet te kennen. Redeneer vanuit kennis, niet vanuit je kleine ik.
Misschien is het ook het idee; je hebt die ik pas verdiend als je drie maanden in een cel in Cambodja opgesloten hebt gezeten, als je minstens twee huwelijken achter de rug hebt, twaalf dickpics toegestuurd hebt gekregen. Als je niet alleen iets te vertellen hebt, maar ook weet hoe je dat moet doen.
Alsof er een instantie bestaat die ikken uitdeelt. Alsjeblieft, hier is je verdiende ik.
Eenmaal verdiend blijkt die ik altijd nog een middel te zijn, geen doel. Iets wat kan worden gebruikt om de werkelijkheid te wegen; een idiosyncratisch instrument – even gevoelige als feilbare meetapparatuur.
Het echte verhaal, ben ik inmiddels achter gekomen, heeft niet zoveel te maken met degene die aan het woord is. Bij sommige schrijvers voel je je in goede handen, vanaf zin één, bij andere weet je al vrij snel dat je beter kunt ophouden met lezen.
Toen ik voor het eerst een tekst las van Vivian Gornick dacht ik: ja. Dit is het. Het bleek een stuk te zijn uit The Odd Woman and the City, een boek dat ik kan lezen en herlezen. Iets soortgelijks had ik met de eerste roman die ik van Elizabeth Strout las: My name is Lucy Barton. Ik had het toen ik de voorpublicatie las van The Friend van Sigrid Nunez. Alle drie schrijven ze vanuit een ik, wat iets anders is dan dat zij ook zelf ‘echt’ aan het woord zijn.
Gornick misschien nog het meest. In The Odd Woman and the City beschrijft ze hoe ze door Manhattan loopt met haar oude vriend Leonard, hoe kameraadschap en irritatie hand in hand gaan. Het was een ontdekking toen ze erachter kwam dat dit blijkbaar was hoe ze moest schrijven. Jarenlang had ze een roman voor ogen die ze maar niet op papier kreeg.
In haar handreiking over de kunst van het persoonlijke narratief, The Situation and the Story, analyseert ze hoe dat mogelijk was. Ze had een ‘situation’, dat wil zeggen de verhaallijn, misschien zelfs zoiets als een plot, maar ze had geen ‘story’ oftewel de onderliggende betekenis, dat wat ze eigenlijk wilde zeggen. Door vanuit haar ‘ik’ te schrijven vond ze hem.
Om iets waarlijks te kunnen schrijven, moet het ruwe materiaal worden vervormd, gekneed, onder spanning komen te staan. Het ‘ik’ in een roman of een verhaal hoef je niet te geloven, het is een fictief ik, maar in een memoir, column of essay moet de lezer het gevoel krijgen dat een waarlijk ‘ik’ aan het woord is, dat de verteller betrouwbaar is. In The Odd Woman and the City beschrijft Gornick New York door de ogen van haar wandelende zelf, reflecterend op haar leven en dat van degene die haar steevast begeleidt bij haar wandelingen, haar beste vriend Leonard.
Toen ik een paar jaar geleden tegenover Gornick zat in haar appartement in Manhattan om haar te interviewen en vroeg hoe het met haar vriend Leonard ging, wist ik op dat moment meteen een kapitale vergissing te maken. Glazig keek Gornick me aan: Leonard?
Hoe stom kan je als lezer zijn. Er wás helemaal geen Leonard. Hoe graag wil je dat je het echte, letterlijke, verhaal leest. De ondertitel van The Odd Woman and the City is weliswaar ‘a memoir’, maar lees het woord vooraf nog maar eens, met je goedgelovige blik: Reader beware, het staat er met koeieletters. Alle namen en herkenbare karakteristieken zijn veranderd. Bepaalde gebeurtenissen zijn opnieuw gerangschikt en sommige personage en gebeurtenissen zijn composities.
Composities, kent u die uitdrukking?
Ik wist niet wie Elizabeth Strout was toen ik My name is Lucy Barton las. Er was iets in haar verteltoon dat me onmiddellijk trof. Een soort terloopse manier om iets verschrikkelijks te onthullen. Dit is niet zomaar het verhaal van een vrouw, zo schrijft Strout. Dit is wat de meesten van ons gebeurt, en je wéét dat, als je maar goed genoeg oplet en aandacht geeft aan de details.
Sigrid Nunez is een ander verhaal. ‘Roman’ staat op de cover van haar boek De vriend dat op geen enkele manier leest als een roman. Laat ik het zo zeggen: De vriend leest zoals Sempre Susan leest, de intieme nagedachtenis die Nunez aan Susan Sontag wijdde. Een blauwe maandag was Nunez de schoondochter van Sontag, lang genoeg om dingen van haar te weten te komen, en dingen van haar te vínden die niemand anders ooit beschreef. Eenzelfde soort nabijheid bereikt ze in De vriend, waarin ze vertelt hoe ze na de dood van haar beste vriend opgescheept raakt met diens hond. Een zin die ik in het boek heb aangestreept: ‘Vind de juiste toon en je kunt over alles schrijven.’
Precies dat is de magie van De vriend, waarvan ik eigenlijk niet kan geloven dat het een roman is, in de zin van een product van de verbeelding, zo grillig en speels is het en tegelijkertijd zo levensecht en niet-verzonnen. Is het relevant, of ze het verzonnen heeft? Voel ik me bedrogen als die vriend en die hond nooit hebben bestaan?
Mijn schrijvende ik liegt, vervormt, verzwijgt, maar als het op anderen aankomt ben ik de meest goedgelovige lezer.
In interviews vertelt Nunez dat ze alles heeft verzonnen. Lezers gaan er volgens haar onterecht vanuit dat alles in autofictie echt gebeurd is, ze lezen een als memoir verpakte roman, maar ze denken een dagboek te lezen.
Het opmerkelijke is dat dat idee van een dagboek een probleem wordt als het gaat om schrijvers van eigen bodem. Alsof de fysieke gestalte van de schrijver te nabij is en een schaduw over het boek werpt. Pas nog las ik een heel typerende recensie in die sfeer. Aanleiding was de postume verschijning van een bundel van Natalia Ginzburg. De recensente greep de gelegenheid om haar af te zetten tegen hedendaagse vrouwelijke essayisten die in tegenstelling tot Ginzburg klef en koket zouden zijn.
Het meest geliefde ik is het dode ik.
Of het nu gaat om autofictie, memoirs, of om essays, er is een wantrouwen dat vooral vrouwelijke schrijvers geldt. Pas als ze gestorven zijn kunnen ze worden verafgood.
Even voor de volledigheid:
Eens in de zoveel tijd is er wel iemand die mij verwijt dat ik koket schrijf.
Voor de nog grotere volledigheid:
Eens in de zoveel tijd is er wel een man die mij verwijt dat ik koket schrijf.
Ik bedoel nu niet iets haterigs te zeggen. Ik bedoel dat er altijd lezers zijn die vinden dat je je ik niet verdiend hebt.
Dit geldt voor schrijvers, dit geldt voor opiniemakers, dit geldt voor mediamensen, voor politici, voor iedereen die op een podium gaat staan, iedereen die achter een toetsenbord vandaan komt; er is altijd iemand die zal denken; wie denk jij dat je bent?
Het helpt als je dat óók zelf af en toe denkt.
Alle mógelijke lichte irritatie die ik de afgelopen tijd voelde opkomen bij wederom een nauwelijks verhuld egodocument werd met die sneer in de recensie van Ginzburg in de kiem gesmoord. Waarom toch zoveel vrouwelijke schrijvers over één kam willen scheren?
En is het waar dat er meer en makkelijker vanuit een ik wordt geschreven? Of moet de roman plaatsmaken voor een ander genre? Aan één kant lijkt er meer literaire waardering voor een bepaald soort schrijfkunst, afgaande bijvoorbeeld op de ontvangst van het werk van Annie Ernaux. Romans zijn het, zo worden ze gebracht, deze minutieuze verslagleggingen van de fases van het vrouwelijk bestaan.
‘They sound like memoirs to me,’ zegt Vivian Gornick. Dat bedoelt ze verder niet gemeen of negatief. Sterker nog, zij heeft een theorie dat de roman, en ik denk dat zij het dan heeft over de klassieke roman, de Great American Novel zoals die door Saul Bellow en Philip Roth werd geschreven, zoals die bij ons door Willem Frederik Hermans, Harry Mulisch en Jan Wolkers werd geschreven, niet meer het grote ding is wat het ooit was. De honger naar een bepaald soort vertelling is volgens haar verplaatst naar de memoir. Ooit was de roman het medium dat diepte van gevoel gaf, doorleefde ervaring. Die diepte en die ervaring vinden we nu in autofictie, denkt zij. Volgens haar zijn we in een tijdperk aanbeland waarin schrijvers autofictie schrijven, omdat ze beseffen dat ze zich niet écht iets kunnen verbeelden dat buiten henzelf valt.
Ik weet dat niet zo goed. Aan het begin van mijn lezing was ik nog aan het gapen. Aan het denken dat ik weg moest van mijn eigen ik. In mijn laatste roman Huiswerk heb ik daartoe ook stappen gezet. En nog durf ik sommige mensen uit mijn omgeving sinds het boek verscheen niet onder ogen te komen, voor zover zij dat zelf nog zouden willen. Ik ben bang hen te nabij te zijn gekomen. Om met Carrère te spreken: ik heb ze die elektrische schokken toegediend. Na lang intern beraad, dat wel.
Waar ik al schrijvend steeds meer achter kom: oprechtheid en waarheid zijn twee verschillende dingen. Het schrijven vanuit een ik kan juist een manier zijn om te abstraheren van de eigen ervaring. Het leven is niet persoonlijk, het leven is grof materiaal. Je moet er hoe dan ook wat van maken.