Tegelijkertijd denk ik: waarom schrijft niet iedereen zo? Alsof het ook nog eens binnen bereik ligt, om zo te kunnen schrijven. Ik ben in permanente oefening. Mijn favoriete schrijvers hanteren een zogenaamd moeiteloze toon, een zogenaamd voor de hand liggende vorm, een mengeling van persoonlijke dagelijksheid en intellectuele nieuwsgierigheid. Het is literair, maar ook documentair.
Ik blijf mijn soortgenoten vinden, zielsverwanten, hoe moet je ze noemen. Vivian Gornick. Sigrid Nunez. Elizabeth Strout.
Schrijvers die hun schrijven er niet bedacht uit laten zien, en tegelijkertijd voel je dat het een kunstmatig bereikt effect is. Een bepaald soort inhouden is het denk ik, beheersing. Maar ook de schijn zien op te houden van authenticiteit, onverschrokkenheid, schaamteloosheid.
Cindy Sherman werd gevraagd: waarom maak je niet een realistisch portret waarin jijzelf verdwijnt, waarom houd je de façade zo zichtbaar?
Haar antwoord: ik wil niet dat mensen volledig opgaan in de fictie. Er moet een soort spanning blijven wat de werkelijkheid is.
Precies dat is het: het geschreven ik is een façade. Het veroorzaakt willens en wetens misverstanden over wat echt is en niet. Het ‘ik’ is een gecreëerd persona, het verhaal schrijft zich immers nooit vanzelf. Geen groter misverstand dan degene die iets meemaakt en denkt het ‘alleen nog maar te moeten opschrijven’.
Mensen vragen wel eens naar aanleiding van wat ik schrijf of het wel goed met me gaat. Of m’n verblijf in den vreemde wel geslaagd was. Of ik aan beginnende alzheimer lijd.
Ik roep het over me af, ik weet het. Ik ben ergens op uit. Ik probeer iets werkelijks te ontdekken, in een sfeer die niet werkelijk is.
Vertel me het echte verhaal maar, zei James Salter, toen hem werd gevraagd naar wat hij graag las, en wat hij zelf dacht te moeten schrijven.
Het echte verhaal. Hoe kun je dat beter vertellen dan vanuit een ik.
Het echte verhaal, ik probeer het te vertellen en schrik als iemand erop reageert alsof ik iets echts heb onthuld.
Ik weet het, ik vraag erom.
Ik wil dat m’n lezers met me mee leven. Dat ze me geloven. Om me lachen. Weten dat ze bij mij in goed handen zijn. Maar ik wil ook dat ze wat ik schrijf zien voor wat het is. Het is mijn geconstrueerde ik maar. Mijn ik dat even gemaakt als betrouwbaar is. Waar ik mee bezig ben: een onoverzienbare brij indikken tot iets met een kop en een staart.
Mijn kunstmatige ik.
Ooit was dit mijn adagium: ik moet je verdienen.
Ik dacht dat je als schrijver eerst moet laten zien dat je ook nog tot iets anders in staat bent. Dat je de wereld ingaat, verder kijkt dan je eigen kleine ik. Dat je iets bedénkt. Dat je jezelf er rekenschap van kunt geven dat er nog meer mensen op de aardbol rondlopen. Alsof ik ooit heb gedacht dat schrijven vanuit een ik makkelijker zou zijn. Eerlijker.
Nog steeds vind ik: de ‘ik’ moet niet de eerste optie zijn, niet de voor de hand liggende keuze; het moet een perspectief zijn waar je na om- en dwaalwegen bent aangekomen, als je tot de conclusie komt dat je iets niet beter kunt vertellen dan vanuit die ‘ik’.
Nog steeds denk ik, als ik kritieken lees in de krant, essays: wie ben jij, ik ken je niet en ik hoef je niet te kennen. Redeneer vanuit kennis, niet vanuit je kleine ik.
Misschien is het ook het idee; je hebt die ik pas verdiend als je drie maanden in een cel in Cambodja opgesloten hebt gezeten, als je minstens twee huwelijken achter de rug hebt, twaalf dickpics toegestuurd hebt gekregen. Als je niet alleen iets te vertellen hebt, maar ook weet hoe je dat moet doen.
Alsof er een instantie bestaat die ikken uitdeelt. Alsjeblieft, hier is je verdiende ik.
Eenmaal verdiend blijkt die ik altijd nog een middel te zijn, geen doel. Iets wat kan worden gebruikt om de werkelijkheid te wegen; een idiosyncratisch instrument – even gevoelige als feilbare meetapparatuur.
Het echte verhaal, ben ik inmiddels achter gekomen, heeft niet zoveel te maken met degene die aan het woord is. Bij sommige schrijvers voel je je in goede handen, vanaf zin één, bij andere weet je al vrij snel dat je beter kunt ophouden met lezen.
Toen ik voor het eerst een tekst las van Vivian Gornick dacht ik: ja. Dit is het. Het bleek een stuk te zijn uit The Odd Woman and the City, een boek dat ik kan lezen en herlezen. Iets soortgelijks had ik met de eerste roman die ik van Elizabeth Strout las: My name is Lucy Barton. Ik had het toen ik de voorpublicatie las van The Friend van Sigrid Nunez. Alle drie schrijven ze vanuit een ik, wat iets anders is dan dat zij ook zelf ‘echt’ aan het woord zijn.
Gornick misschien nog het meest. In The Odd Woman and the City beschrijft ze hoe ze door Manhattan loopt met haar oude vriend Leonard, hoe kameraadschap en irritatie hand in hand gaan. Het was een ontdekking toen ze erachter kwam dat dit blijkbaar was hoe ze moest schrijven. Jarenlang had ze een roman voor ogen die ze maar niet op papier kreeg.
In haar handreiking over de kunst van het persoonlijke narratief, The Situation and the Story, analyseert ze hoe dat mogelijk was. Ze had een ‘situation’, dat wil zeggen de verhaallijn, misschien zelfs zoiets als een plot, maar ze had geen ‘story’ oftewel de onderliggende betekenis, dat wat ze eigenlijk wilde zeggen. Door vanuit haar ‘ik’ te schrijven vond ze hem.
Om iets waarlijks te kunnen schrijven, moet het ruwe materiaal worden vervormd, gekneed, onder spanning komen te staan. Het ‘ik’ in een roman of een verhaal hoef je niet te geloven, het is een fictief ik, maar in een memoir, column of essay moet de lezer het gevoel krijgen dat een waarlijk ‘ik’ aan het woord is, dat de verteller betrouwbaar is. In The Odd Woman and the City beschrijft Gornick New York door de ogen van haar wandelende zelf, reflecterend op haar leven en dat van degene die haar steevast begeleidt bij haar wandelingen, haar beste vriend Leonard.