Op zoek naar Pavese
Vertaald door Annet van der Heijden
I
’Ik zou naar het geboortedorp van Cesar Pavese kunnen gaan,’ zei ik destijds tegen de uitgever, een beetje uit de losse pols, vaag denkend aan Piemonte. Ik kwam niet eens met een gedenkwaardige gebeurtenis op de proppen als reden voor de reis. Pas later zag ik dat het perfect uitkwam, een mooi rond getal: honderd jaar geleden werd Pavese geboren in Santo Stefano Belbo, een dorp met vierduizend inwoners in de regio Cuneo dat je kunt bereiken via Genua, Turijn of Milaan. Ik koos voor Milaan in de veronderstelling dat ik nog voldoende tijd zou hebben voor een bezoek aan Turijn, de stad van Pavese, waar hij het grootste deel van zijn leven had doorgebracht tot hij in 1950 besloot dat het tijd was om te sterven. Uiteindelijk ging ik niet naar Turijn en bijna ook niet naar Santo Stefano, omdat ik trein na trein miste, zo zenuwachtig was ik in de weer met een onhandig grote kaart van de regio die ik speciaal had gekocht. Mijn angst om de trein te missen streed om voorrang met de vrees om mijn medereizigers een elleboogstoot te geven bij het openen van die vermaledijde kaart.
II
Nauwelijks aangekomen, maak ik kennis met Anka en Alina, twee Roemeense zussen die in een restaurant dichtbij het station werken. Alina woont hier al drie jaar samen met haar vriend, die uit het dorp komt. Engels spreekt ze niet en daarom communiceer ik vooral met Anka, die elke zomer naar Santo Stefano komt om haar zusje op te zoeken en te werken. Anka kent geen andere plaatsen in Italië. Ik vraag haar of ze zich niet verveelt en ze zegt ja, want bijna niemand hier spreekt Engels, laat staan Roemeens (en veel mensen houden vast aan het Piemontisch). ‘Hier in het dorp zit nog een Chileen,’ zegt ze, ‘die moet je leren kennen.’ Ik verklaar dat ik niet op zoek ben naar andere Chilenen en hier gekomen ben om het geboortehuis van Cesar Pavese te bezoeken. ‘Maar de Chileen wil jou wel graag ontmoeten,’ zegt ze, waarop ik uit beleefdheid antwoord dat ik hem ook graag wil ontmoeten.
Uit pure nieuwsgierigheid had ik in het Angelo-hotel willen logeren, waar de hoofdpersoon van De maan en het vuur verblijft, maar Anka vertelt me dat die plek niet meer dienstdoet als hotel en raadt me vervolgens Il Boro Vecchio aan, een redelijke bed & breakfast in de Via Marconi, vlakbij het centrum. Ze brengen me met de auto, ik zit op de achterbank in het gezelschap van drie pluche beren. Ik vraag aan Anka of Alina en haar vriend kinderen hebben. Anka antwoordt van niet, maar de vriend van Alina is net een kind. Daarna vertaalt ze deze dialoog voor haar zusje en beiden barsten in lachen uit en kunnen niet meer ophouden tot het einde van de rit.
III
Iemand als ik, geboren en getogen in het land van Pablo Neruda, zou eigenlijk niet een dergelijke reis moeten maken. Wij Chilenen groeien immers op met de cultus van de gelukkige dichter, we denken dat een dichter iemand is die bij de minste of geringste aanleiding mooie metaforen opdist, vrouwen en huizen verzamelt en zijn leven wijdt aan het versieren (van die vrouwen en huizen).
We groeien op met de gedachte dat dichters – naast vrouwen en huizen – collecties aanleggen van boegbeelden en vijfliterflessen van Chivas Regal. Voor ons is literair toerisme meer iets voor gringos, voor Japanners die betalen om zich te laten betoveren met wonderbaarlijke verhalen.
Gelukkig tref ik niets van dat alles in Santo Stefano Bello, een dorp dat leeft van de wijnbouw en een degelijkheid vertoont die grenst aan saaiheid. In Santo Stefano leren kinderen vanaf jonge leeftijd dat in hun dorp een schrijver is geboren die nooit gelukkig is geweest. Ook leren ze al vroeg het woord zelfmoord. De kinderen horen voortijdig wat Pavese over dit dorp zei: Lavorare stanca, ofwel: Werken maakt moe.
De B&B is comfortabel. De kamer kost veertig euro, een schijntje vergeleken met Milaan. Beneden woont het gezin: Monica en Gabriel, en de kinderen: een meisje van negen jaar en een jongetje van vier die me niet hardop gedag zeggen, maar wel naar me glimlachen alsof ze zich inhouden. Gabriel houdt een vinotheek tegenover het pension. Hij spreekt Engels, in tegenstelling tot Monica, die niettemin praat en praat in de absolute overtuiging dat we elkaar uiteindelijk zullen verstaan. Het sleutelwoord is Pavese. Het enige woord dat zij spreekt en dat ik versta is: Pavese.
Nu pas laat ik het landschap ten volle tot mij doordringen. Mijn ogen raken vervuld van het vreedzame groen en alles lijkt te passen in een lange panoramablik: de vallei, de heuvels, de kerk, de ruïnes van een middeleeuwse toren. Ik zoek het decor van De maan en het vuur. Dat beeld kader ik in, ik focus me op de rivier de Belbo en zie de weg naar Canelli, die in de roman het startpunt vormt van de vlucht; om de hoek begint de echte wereld.
Daarna neemt Monica me mee naar het Studiecentrum Cesare Pavese, waar ik een tentoonstelling bekijk ter ere van zijn honderdste geboortedag, die voornamelijk uit een collectie van de eerste uitgaven bestaat.
Een rij van bescheiden cirkeltjes op de grond markeert de route vanaf het Cesare Pavese studiecentrum naar Paveses geboortehuis. Het is woensdag, het huis is alleen in het weekend voor het publiek geopend, maar we mogen het morgen bezoeken, mits we contact maken met de beheerder. Ondertussen kan ik het graf van Pavese bezoeken, dat zich op een ereplaats bevindt, bij de ingang van het kerkhof.
Na mijn aanvankelijke teleurstelling bij het herlezen van Paveses dagboek – in het vliegtuig las ik zijn Leven als ambacht en begreep niet waarom ik het eerder zo geweldig vond – maakt het bezoek aan het dorp dat als decor dient voor De maan en het vuur wel een scala van emoties bij me los. Pavese onderzocht dat landschap met oprechte vragen, met de vertigo van iemand die zoekt naar herinneringen binnen de herinneringen. Stukje bij beetje herken ik het land waarop ik loop, denkend aan versregels uit De zeeën van het zuiden en ook aan het gedicht ‘Doodsangst’, dat weliswaar niet Paveses beste, maar wel mijn lievelingsgedicht is: ‘De ochtenden dat ik twintig was zijn lang voorbij. / En morgen, eenentwintig: morgen ga ik door de straten lopen, / ik herinner me elke steen en de stroken lucht.’ (1)
En al wandelend herover ik de Pavese die ik het liefste zie, de Pavese van De maan en het vuur: ‘Je hebt een dorp nodig, al was het maar om het plezier er weg te gaan.’ Uit mijn hoofd citeer ik: ‘Een dorp wil zeggen dat je niet alleen bent, dat je weet dat er iets van jou is in de mensen, in de planten, in de aarde iets van jou is, dat ook als je er niet bent daar blijft en op je wacht.’ (2)
Voor het slapen gaan vergelijk ik landschappen, als iemand die de verschillen zoekt tussen identieke plaatjes. Even vrees ik dat ik de hele nacht wakker zal blijven door het denken aan die wereld, door het inschatten van andermans herinneringen, maar al spoedig word ik door slaap overmand.
IV
Ik neem foto’s, veel foto’s: twee dagen lang speel ik de Japanner in het dorp waar Cesare Pavese is geboren. Een foto vind ik de beste, waar je zijn portret in de etalage van een kinderschoenenwinkel ziet staan. Overal zie ik citaten, tekeningen, graffiti: een eerbetoon van Santo Stefano Belbo aan zijn dichter en dat heeft iets moois. Maar de honderdste sterfdag van Pavese brengt geen uitgelaten sfeer in het dorp. Hij was niet zo’n populair personage als Neruda. Gelukkig maar!
Voor Pavese is Santo Stefano de plek van herkomst, een plek om te dromen, een decor voor zijn kindertijd. In zijn dagboek zegt hij: ‘Moderne kunst is een terugkeer naar de kinderjaren. Het blijvende motief is de ontdekking van de dingen, een ontdekking die, in zijn zuiverste vorm, alleen kan plaatsvinden in de herinnering aan de kinderjaren.’ Zijn manier van denken is verwant met die van Baudelaire: de kunstenaar als iemand die herstelt, die uit de dood verrijst om alles voor het eerst te aanschouwen. Pavese gaat nog verder: ‘En in de kunst drukt men alleen datgene goed uit wat met onbevangenheid is opgenomen. Voor kunstenaars blijft niets anders over dan zich omwenden en inspiratie zoeken in de tijd dat ze nog geen kunstenaars waren, de kinderjaren dus.’ (3) Pavese idealiseert zijn geboortedorp, maar er kleeft iets dubbelzinnigs aan. De hoofdpersoon van De maan en het vuur, keert, na zijn fortuin in de Verenigde Staten te hebben gemaakt, terug naar een plek die hij bemint, maar tegelijkertijd ook verafschuwt.
Ik weet zeker dat vele buitenlanders, net als ik, naar Santo Stefano komen om het geboortehuis van Pavese te zien, wat overigens niet echt inspirerend is. ‘In dit bed is onze dichter geboren,’ vertelt de gids en het enige wat je je daarbij kunt voorstellen is een kleine Cesare die huilt als een bezetene. Ook is er een galerij, volgehangen met bepaald geen goede schetsen, op volgorde van binnenkomst. De gids legt uit dat deze werken de eerste prijs hebben behaald bij een jaarlijkse wedstrijd ter ere van de schrijver.
Ik kan me voorstellen hoe mooi leeg deze muren, thans bezaaid met tekeningen en eervolle vermeldingen, eens moeten zijn geweest. Maar misschien werkt deze chaos vanwege die hommage nog wel beter…
Volgens Italo Calvino was de streek van de Langhe in de Piemonte niet alleen beroemd vanwege de wijnen en de truffels, maar ook vanwege de uitzichtloosheid van de families die daar woonden. Calvino dacht natuurlijk aan de wrede ontknoping in De maan en het vuur, die ik hier niet zal prijsgeven. Ik zoek, hoe absurd ook, naar tekenen van uitzichtloosheid in deze wereld van mensen die met trage tred uit hun werk naar huis toe lopen.
Niet veel later ontvang ik een berichtje van Anka: ‘kom om acht uur vanavond in de bar Fiorina kennismaken met de Chileen,’ op Hello Kitty briefpapier. Plotseling realiseer ik me dat het vandaag 18 september is, Chili’s onafhankelijkheidsdag. Ik kan me voorstellen dat hij dit graag samen met een landgenoot wil vieren. Ik koop een CD en download er alle Chileense muziek op die in mijn computer staat. Maar Luis, de Chileen, blijkt in werkelijkheid een Peruaan uit Arequipa. Ik geef hem toch maar de CD cadeau. Luis is vijfendertig, woont sinds zes jaar in Italië, waarvan vier in Santo Stefano. Hij werkt in een waterpompfabriek. ‘Ik heb nog nooit iets van Pavese gelezen,’ bekent hij ineens, zonder enige aanleiding. ‘Ik heb al genoeg sores aan mijn hoofd,’ voegt hij eraan toe, en ik geef hem groot gelijk.
Ik praat met een paar vrienden van Luis. Fabio, van zesentwintig jaar oud, is het hartelijkst. Als we langzaam praten, lukt het elkaar te verstaan. Lezen is niet zijn ding, zegt hij, maar zoals elke zichzelf respecterende inwoner van Santo Stefano is hij bekend met Paveses werk. ‘Ik vind het leuk, omdat hij over dit dorp vertelt,’ zegt hij, ‘maar diep in mijn hart hou ik er niet van,’ corrigeert hij zichzelf, alsof hij hardop denkt: ‘Nee, nee, ik hou niet van Pavese.’ ‘Ik hou ook niet echt van Neruda, ook al is hij een Chileen,’ antwoord ik.
‘Ik ken meerdere gedichten van Pavese uit mijn hoofd,’ zegt Fabio lachend, waarop ik vertel dat ik ook meerdere gedichten van Neruda uit mijn hoofd ken. We blijven lachen en nu heb ik een drinkmaatje voor de volgende flessen Nebbiolo.
V
In het gedicht ‘De kamer van de zelfmoordenaar’ schetst Wislawa Szymborska de verbijstering van de vrienden van een man die zelfmoord pleegde en als verklaring enkel een lege enveloppe achterliet, die tegen het drinkglas was gezet. Cesare Pavese daarentegen schreef in de loop van vijftien jaar een lange afscheidsbrief die we nog steeds als een meesterwerk beschouwen. In de vierhonderd bladzijden van Leven als ambacht cultiveert Pavese het idee van zelfmoord als ware het een doel, een noodzaak of een sacrament, soms tegen het karikaturale aan; hij is niet als die raadselachtige vriend van Wislawa Szymborska of de zelfmoordenaar uit een gedicht van Borges die verklaart: ‘Ik laat niets na, aan niemand.’ Integendeel, Pavese is zich welbewust van zijn nalatenschap: hij weet dat hij een belangrijk en breed oeuvre nalaat, hij weet dat hij hoogstaande poëzie heeft geschreven, en dat zijn romans de tand des tijds met gemak zullen doorstaan. Je zou zeggen dat hij geen redenen had om zichzelf van het leven te beroven, maar Pavese zag dat anders, hij zag het als zijn taak om redenen te bedenken, om die tastbaar te maken. Leven als ambacht is een essay van plannen en theorieën, van kritiek en overpeinzingen, maar bij het lezen vallen vooral de duistere gedachten op, bijna altijd extreem en soms bijna absurd, gedachten die passen bij een oudere jongen die zich stukje bij beetje ontwikkelt tot een adolescente man. Misschien moet je zelf als die jongen of die man denken om het dagboek van Pavese volkomen te kunnen volgen. Misschien moet je zelf suïcidale neigingen hebben om Leven als Ambacht goed te kunnen lezen.
Maar je hoeft niet suïcidaal te zijn om te genieten van perfecte boeken zoals De maan en het vuur, Het strand, Werken maakt moe, De dood zal komen en jouw ogen hebben.
De grootste verdienste van Leven als Ambacht is dat het helpt bij het duiden van Paveses werk: als we de verwijzingen naar zijn liefdesleven weglaten, blijft er een dun en voortreffelijk boek over. Voor mij lijkt het nu alsof er in het dagboek veel bladzijden overbodig zijn: zijn impressies over vrouwen bijvoorbeeld, die halen het niet bij zijn echte of in ieder geval oprechte begrip voor vrouwen in De maan en het vuur, Tra donne sole en sommige gedichten. Soms is Pavese hier nauwelijks geestig, eerder vulgair te noemen: ‘Geen vrouw sluit een huwelijk uit berekening: ze zijn allemaal wel zo slim om, alvorens met een miljonair te trouwen, verliefd op hem te worden.’ Zijn vrouwenhaat is vaak rudimentair te noemen: ‘In het leven van elke man verschijnt wel een sloerie. Slechts weinig mannen ontmoeten een beschaafde en liefdevolle vrouw. Van elke honderd vrouwen is negenennegentig procent een sloerie.’ (4)
Grappiger en duisterder is de humor in een passage waar hij verwijst naar Shakepeares one nail by strength drives out another, ofwel een spijker drijft een spijker uit. (5): voor de vrouwen is de liefde een eenvoudige zaak, aangezien ze alleen maar een nieuwe spijker hoeven te vinden, maar de mannen zijn veroordeeld tot een enkele spijker. Maar in de volgende grap is de humor ver te zoeken: ‘Hoeren vragen geld. Maar welke vrouw geeft zich om een andere reden?’ Nog eentje: ‘Het is een vijandelijk volk, de vrouwen, net als het Duitse volk.’ (6)
Het klopt dat het niet juist is om Pavese af te schilderen als een voorloper van de stand-up komedie, maar hem daartoe reduceren is enkel meedoen aan het spel dat hij zelf heeft ingezet. Nog een kort of niet zo kort boek dat je kunt distilleren uit Leven als ambacht heeft te maken met zijn eerdergenoemde literaire zelfkastijding. Aan het begin twijfelt hij, logisch, aan zijn schrijfkunst: hij klaagt over zijn taal, zijn wereld, zijn plaats in de samenleving, hij distantieert zich van zijn gedichten, hij had ze willen herschrijven of liever helemaal niet geschreven. Hij wil het plezier ervaren van zelfontkenning, en altijd weer vanaf nul beginnen: ‘Ik heb de wereld gesimplificeerd tot een banale galerie met beelden van kracht en plezier. Op deze bladzijden staat het spektakel van het leven, niet het leven zelf. Daarom moet ik helemaal opnieuw beginnen.’ Die observatie is niet uit de lucht gegrepen, er ligt een ethiek in besloten: de artiest is een eeuwige amateur, wiens succes een bedreiging vormt voor zijn creativiteit. Maar Pavese klaagt zoveel dat het soms onverdraaglijk is. Kort na deze klaagzang in het begin bouwt Pavese een immens oeuvre op dat hem werkelijk voldoening geeft en het mogelijk maakt om degene te worden die hij altijd wilde zijn. Maar hij blijft klagen, zelfs nog iets harder: ‘Ze zeggen me: “Je bent veertig en je hebt het klaargespeeld, je wordt gewijd door de grote ceremoniemeesters; je bent de beste van je generatie en zult de geschiedenis ingaan, je bent wonderlijk en authentiek… Droomde je van iets anders op je twinstigste?”’ Zijn ietwat ontroerende antwoord luidt: ‘Ik wilde niet alleen dit. Ik wilde doorgaan, verder gaan, nog een generatie opslokken, eeuwig worden als een heuvel.’ (7)
VI
Pavese was een goede vriend, zegt Natalia Ginzburg, want vriendschap was voor hem een natuurlijk en gedachteloos sentiment: ‘Hij was zuinig en behoedzaam met groeten, slechts een paar vingers deden mee; hij had een schuwe, spaarzame manier van tabak opdiepen en zijn pijp stoppen; en hij had een abrupte, plotselinge manier van geld geven, als hij wist dat we het nodig hadden, zo abrupt en plotseling dat het ons verblufte.’ (8) In een fragment van Familielexicon en in een kort en prachtig essay uit het boek dat De kleine deugden heet, roept Natalia Ginzburg de jaren op dat zij en haar eerste man samen met Pavese bij de uitgeverij Einaudi werkten, moeilijke tijden waar de dichter nogal mee worstelde: ‘Soms was hij erg somber, maar wij hebben lang gedacht dat hij van die somberte zou genezen, als hij zou besluiten volwassen te worden: zijn somberte leek ons die van een jongen, de zinnelijke, verstrooide weemoed van de jongen die nog niet de grond heeft geraakt en zich beweegt in de dorre eenzame dromenwereld.’ (9)
De meningen van Natalia Ginzburg zijn scherp en overtuigend: ’Pavese beging ernstiger fouten dan wij. Onze fouten kwamen voort uit opwellingen, onvoorzichtigheid, domheid en naïviteit; Paveses fouten daarentegen ontstonden uit voorzichtigheid, listigheid, berekening en intelligentie.’ Daarna legt ze uit dat de grootste deugd van Pavese als vriend zijn ironie was, maar dat hij bij het schrijven en in de liefde plotseling ziek werd van ernst. Die observatie van Ginzburg is cruciaal en hangt, om de waarheid te zeggen, als een schaduw over mij heen bij het herlezen van Pavese: ‘Soms, wanneer ik nu aan hem denk, is het zijn ironie die ik me het meest herinner en dan krijg ik het te kwaad, want die bestaat niet meer: er is geen spoor van in zijn boeken, en je kunt die nergens anders terugvinden dan in die guitige glimlach van hem.’ (10) Over een vriend zeggen dat er geen spoor van ironie zit in zijn boeken, dat is niet gering. In Leven als ambacht blijft de humor tijdens lange passages feitelijk beperkt tot injecties van sarcasme of klappen van naïviteit.
‘Mijn groeiende antipathie voor Natalia Ginzburg,’ zo schrijft Pavese in februari 1948 in zijn dagboek, ‘komt voort uit het feit dat zij teveel dingen van de natuur en het leven voor granted neemt, met een al even granted spontaniteit. Ze heeft altijd het hart op de tong – over haar bevalling, de menstruatie, de oude vrouwtjes. Sinds Benedetto Rognetta’s ontdekking dat Natalia oprecht en primitief is, is het niet meer uit te houden.’ (11) Hun vriendschap laat dat toe, zulke nuances en Ginzburg antwoordt op haar scherpe, fijnzinnige manier: ‘We zagen zijn ongerijmde, kronkelige, ingewikkelde gedachten, waarin zijn simpele ziel gevangen zat; en ook wij hadden hem iets willen leren, hem willen leren leven op een eenvoudiger, haalbaardere manier: alleen lukte dat nooit, want als we hem onze beweegredenen uiteen wilden zetten, hief hij zijn hand en zei hij al alles te weten.’ (12)
Ik moet zeggen dat ik dat oprechte en primitieve van haar verkies boven iemand die alles al weet. Want zonder twijfel was Pavese een leermeester. Daarom vind ik zijn alleenspraak gekmakend. Wat hij vooral wist, is dat hij immens leed: ‘Misschien is dit mijn echte hoedanigheid (niets geniaals; niets goeds, niets): geobsedeerd zijn door een gevoel dat dat geen cel in mijn lichaam gezond laat.’ Misschien was hij het stiekem eens met zijn vriendin Natalia. Daarbij denk ik aan het volgende fragment uit zijn dagboek, dat misschien de sleutel vormt tot het lijden van Pavese: ‘Wie niet kan leven met naastenliefde en wie de pijn van anderen niet kan omhelzen, wordt gestraft doordat hij zijn eigen pijn ondraaglijk hevig voelt. Pijn kan men alleen verdragen door het te verheffen tot een algemeen lot en door mee te lijden met anderen die ook lijden.’ (13)
VII
Er gaat iets grondig mis in dit artikel. Mijn bedoeling was om een schrijver die ik bewonder, te gedenken in zijn geboortedorp en nu blijkt dat die bewondering is afgenomen. Ik bespreek dat over de telefoon met een vriendin die niet van Pavese houdt en zelfs nooit van hem heeft gehouden.
‘Misschien wilde je, toen je de eerste keer Leven als Ambacht las, zelfmoord plegen,’ zegt ze. ‘Alle letterenstudenten willen zelfmoord plegen,’ zegt ze, en ik moet lachen, maar antwoord prompt, met een Pavesiaanse ernst, dat dat niet waar is, dat ik nooit zelfmoord heb willen plegen. Misschien was ik, twintig jaar jong, onder de indruk van de wijze waarop hij zijn ongenoegen uitdrukte, van zijn exacte beschrijving van een pijn die gigantisch leek, maar toch niet kon wedijveren met de mogelijkheid om hem te beschrijven. Het is vreemd, denk ik nu: Pavese worstelt met de taal, hij vormt een eigen of een nieuw Italiaans, hij bekrachtigt de woorden van zijn stam en benadrukt de problemen van zijn tijd. Hij houdt niet vast aan formules, wantrouwt politieke manifesten en valse atavismes. In dat opzicht is hij de perfecte schrijver. Maar in een ander opzicht is hij een arme ziel die ernaar snakt zijn lichte wonden te tonen. Ik vraag me af of het nodig was om zoveel te weten te komen over Pavese. Ik vraag me af iemand interesse heeft om meer te weten te komen over zijn impotentie, zijn vroegtijdige ejaculaties en zijn masturbaties. Ik denk van niet.
Pavese herlas regelmatig zijn dagboek, ten einde een overhaaste beschouwing weg te laten of, vaker nog, een intensiteit te benadrukken die al hoog was. In Leven als Ambacht bestaat de retoriek uit talrijke zelfverwijzingen en uit het gebruik van de tweede persoon. Die tweede persoon geeft reprimandes, vernedert, maar spreekt ook moed in: ‘Schep moed, Pavese, schep moed.’ Het effect lijkt me nooit echt essentieel: elk van die fragmenten zou beter werken in de eerste persoon. Meer dan de complexiteit van de ‘ik’ toont de tweede persoon de moeizaamheid van de dualiteit en het klinkt vaak alsof hij op zoek is naar sensatie: ‘Je hebt ook de gave van de vruchtbaarheid gekregen. Je bent meester over jezelf, over je eigen lot. Je bent beroemd als iemand die de roem niet zoekt. En toch zal aan dit alles een einde komen.’ (14) Sommige stukken zijn niettemin bijzonder: ‘Je onthoudt beter de stemmen dan de gezichten van de mensen. Dat komt omdat een stem iets duidelijks, iets tangentiaals heeft. Bij een gezicht denk je niet aan de stem. Bij de stem – die je niet kunt negeren – neig je ernaar om er een persoon van te maken en een gezicht erbij te zoeken.’ (15)
VIII
Ik herlees enkele bladzijden en al heel snel begin ik zijn werk weer te waarderen: ik hou weer van Pavese.
IX
‘We bewonderen alleen die landschappen die we al eerder hebben bewonderd,’ zegt hij in zijn dagboek. (16) Ik vraag me af of Santo Stefano Belbo veel is veranderd in al die jaren. Vast wel. Maar ik mag graag denken dat Pavese hier nog een subtiele zweem van vroeger zou bespeuren.
Terwijl ik op de trein wacht die me terugbrengt naar Milaan, lees ik passages uit De maan en het vuur die ik heb aangestreept. Het dorp heeft het geweld achter zich gelaten, de uitzichtloosheid van een leven op het platteland waarover Pavese ons vertelt. Ik zie ze voor me, de vreugdevuren op de heuvels, ik herinner me Nuto en het kreupele kind uit de roman; ik probeer de afstand in te schatten die Pavese nam om dit luchtige en ook duistere boek op te bouwen.
Ben ik nou gaan houden van Santo Stefano Belbo? Ik denk van wel, of misschien hou ik ervan, omdat, omdat Pavese ervan hield. Voor hem was aan die aantrekkingskracht impliciet ook een afwijzing verbonden en hetzelfde is mij overkomen: ik ergerde me aan het dagboek van Pavese – het dagboek dat ik eens liefhad – en was dol op zijn andere boeken. Ik kom niet echt tot een conclusie, of misschien toch wel, maar die lijkt te veel op het begin: in De maan en het vuur staat alles wat Pavese te zeggen had. De rest, zijn leven, is een uitgebreide noot in de kantlijn, niets meer dan een lange brief over een vertraagde zelfmoord.
Ik sta nog steeds op het station, ik ben hier te vroeg gekomen. Ik besluit niet meer naar het landschap te kijken en me op het boek te concentreren. Ik lees: ‘Van Nuto hoorde ik dat je met de trein overal naar toe kunt, en als de spoorweg ophoudt, beginnen de havens, en de vrachtschepen vertrekken volgens een vast schema, de wereld is een warboel van wegen en havens, een schema van reizende mensen die doen en ongedaan maken, en overal zijn er mensen die het aankunnen en mensen die er niet tegen opgewassen zijn.’ (17) De wereld zit vol met mensen die reizen, die doen en ongedaan maken, herhaal ik hardop, als een rare grap, net voordat ik de trein instap.
November 2008
Noten
(1) Gedicht Doodsangst. Vertaling van Willem van Toorn en Pietha de Voogd.
(2) De maan en het vuur. Vertaling van Max Nord en Mara Schepers.
(3) Leven als ambacht. Vertaling van Anton Haakman.
(4) Leven als ambacht. Vertaling van Anton Haakman.
(5) Uit: Shakespeare’s The Two Gentlemen of Verona, akte 2: ‘Even as one heat another heat expels/Or as one nail by strength drives out another/ So the remembrance of my former love/Is by a newer quite forgotten.’
(6) Leven als ambacht. Vertaling van Anton Haakman.
(7) Leven als ambacht. Vertaling van Anton Haakman.
(8) Familielexicon. Vertaling van Jan van der Haar.
(9) De kleine deugden, Portret van een vriend. Vertaling van Jan van der Haar.
(10) Familielexicon. Vertaling van Jan van der Haar.
(11) Leven als ambacht. Vertaling van Anton Haakman.
(12) De kleine deugden, Portret van een vriend: Vertaling van Jan van der Haar.
(13) Leven als ambacht. Vertaling van Anton Haakman.
(14) Leven als ambacht. Vertaling van Anton Haakman.
(15) Leven als ambacht. Vertaling van Anton Haakman.
(16) Leven als ambacht. Vertaling van Anton Haakman.
(17) De maan en het vuur. Vertaling van Max Nord en Mara Schepers.