Rouwdouwers – een voorpublicatie, ingeleid door Falun Ellie Koos

Nadat Falun Ellie Koos in 2022 de Joost Zwagerman Essayprijs won voor het essay 'Bruiklener', ontving hen in 2023 een van de drie C.C.S. Cronestipendia, ter ondersteuning van het schrijven van hun romandebuut. Op 5 september verschijnt Rouwdouwers dan eindelijk. 'Rouwdouwers gaat over zinken of zwemmen, buigen of barsten,' luidt de flaptekst, maar omdat het boek zelf het allerbeste vertelt waar het over gaat krijg je vandaag het begin cadeau, ingeleid door Falun zelf.

Tags

Voorpublicatie C.C.S. Cronestipendia
Foto: Wouter le Duc

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Een paar jaar geleden ontdekte ik de Zwitserse schrijver Fleur Jaeggy. Ik verslond in korte tijd haar compacte oeuvre en herlas het daarna. Hoewel ik mezelf over het algemeen niet zie als een persoon die snel fan is van iemand – natuurlijk zijn er meer auteurs die ik prachtig vind schrijven, maar dat gaat dan meestal om één of enkele van hun werken, eigenlijk nooit om een heel oeuvre – is Fleur Jaeggy met afstand mijn lievelingsauteur. Ik geef haar boeken aan iedereen cadeau.

Mijn partner vindt het enigszins wonderlijk hoe mijn eigen schrijverschap zich tot dat van Jaeggy verhoudt, thematisch en inhoudelijk zijn er namelijk weinig overeenkomsten: in haar werk zit vaak een sfeer van vervallen decadentie, eenzame welgestelde mensen slepen zich door stilgevallen landhuizen. Kilte en vroomheid heersen. De dood verschanst zich achter de stijf hangende gordijnen. Zelfs als haar personages kinderen betreffen, bekijken ze hun leven met een bijna vampierachtige afstandelijkheid. Alsof de tijd geen grip op ze heeft. In haar debuut schrijft ze over eenzelvige kinderen met tot as verworden haar. Over een groot huis met licht als ingedut goud. Ze omschrijft maanlicht zo vast als marmer en laat het plaatsnemen aan tafel, zich schikkend naar de kromming van de hoge rugleuning.

Jaeggy bracht een groot deel van haar jeugd door in verschillende meisjespensionaten. Ze is opgegroeid in smetteloze kleding en verstilling. Haar werk is net als het mijne niet autobiografisch, maar haar belevingswereld tekent natuurlijk – zoals bij iedere kunstenaar – wel haar kunst.

Ik snap dat bovenstaande moeilijk te rijmen valt met mijn eigen ongepolijste en schrale achtergrond. Mijn personages zouden de landhuizen uit het werk van Jaeggy alleen van een afstand zien terwijl ze de heggen aan de rand van de tuin strak snoeien en hun nek verbranden in de zon. Waar de personages van Jaeggy van spierwit marmer zijn, hebben de mijne een rood en diep gehavend voorkomen. Ze zijn het tegenovergestelde van afstandelijk: ze schrijnen als een open wond.

Ik weet niet hoe ik uit moet leggen waarom het werk van Jaeggy mij zo diep treft, terwijl ik er op het eerste gezicht weinig raakvlakken mee zou moeten hebben. Het heeft misschien nog het meest met de stijl te maken, dat is voor mij altijd het meest onderscheidende aan een literair werk: ik zal een roman nooit alleen voor het plot of de thema’s lezen en zonder een distinctieve stijl blijft een werk niet lang in mijn brein hangen.

Op stilistisch niveau kan ik Jaeggys werk ook het dichtst naast het mijne leggen: Manon Uphoff omschreef het proza in Rouwdouwers onder andere als compromisloos, en dat is zeker een woord wat ik ook voor de stijl van Jaeggy zou gebruiken. Toch denk ik niet dat een lezer van Rouwdouwers zou vermoeden dat ik me door het werk van Jaeggy heb laten beïnvloeden.

Ik weet niet hoe ik moet uitleggen waarom haar werk me zo raakt omdat ik dat denk ik zelf niet helemaal weet. Het is niet het plot, of de thematiek, of de structuur, of de stijl, en ook niet de optelsom van al die delen. Het is juist iets onzichtbaars wat tussen al die elementen – en mij – in ontstaat.

Ik open Rouwdouwers met de volgende twee citaten:

Het donker had mijn vaders kleren aan
toen ik vannacht een vliegtuig nam.
Ik ging gelaten de douane door
en zat vertreurd te staren door het raam.
Het donker, vader, had je kleren aan.

Menno Wigman

En toen begon de opmars,
door het eerste schot reeds gedund,
de opmars van zijn leven.
Een engel aan zijn rechter,
een demon aan zijn linker
en tussen beiden in
geen mens.
Maar somtijds kan ik zien
wie hij geweest zou zijn
als in een heldre beek
de bodem.
Maar altijd als ik grijp,
grijp ik ernaast.

– Bertus Aafjes

Ik heb ze gekozen omdat ze gevoelsmatig kloppen bij de inhoud en sfeer van de roman. Maar ze sluiten ook aan bij wat ik hier probeer te zeggen, namelijk dat goede literatuur en kunst, in ieder geval de kunst die ik zelf goed vind, altijd een onzichtbare – een onzegbare – dimensie heeft.

Het kan niet omschreven worden door het over plot, vorm, kleur, thematiek, stijl, intentie, of wat dan ook te hebben. Altijd als ik grijp, grijp ik ernaast. Het bevindt zich in het donker aan de rand van mijn bevattingsvermogen. En dit is geen gebrek, maar juist een wezenlijk onderdeel van het proces van geraakt worden.

De redactie van ILFU heeft me gevraagd om een inleiding te schrijven bij de voorpublicatie van mijn roman. Maar net als dat ik niet kan omschrijven waarom ik zo overdonderd ben door het oeuvre van Fleur Jaeggy, kan ik niet zeggen waarom je mijn roman moet gaan lezen.

Ik kan je vertellen waar de werken van Jaeggy over gaan en wat er in gebeurt, maar daarmee zeg ik vrijwel niets over waarom ze me raken. Om dezelfde reden wil ik niet vertellen waar Rouwdouwers over gaat, of wat mijn intenties waren. Als ik hiermee zou kunnen overbrengen wat ik heb willen maken, dan had ik dat drie jaar geleden al kunnen doen, en had ik het boek niet meer hoeven schrijven.

Het liefst vertel ik helemaal niets voordat je gaat lezen.

Ik ben nooit goed geweest in het pitchen van mijn werk, misschien ben ik zelfs wat onwillig: de flaptekst van Rouwdouwers staat niet op de achterflap, maar aan de binnenkant van het boek. Het liefst vertel ik helemaal niets voordat je gaat lezen. Maar dan koopt niemand het boek, dat begrijp ik ook wel.

Ik ben ILFU daarom heel dankbaar dat ze een voorproefje van Rouwdouwers willen publiceren. Het geeft me de ruimte om gewoon te zeggen:

Hier is het, ik hoop dat je het mooi vindt en verder gaat lezen.

Rouwdouwers

Ik kwam geluidloos uit onze moeder gebarsten. Dat is bijzonder. De meeste baby’s komen jankend ter wereld. Rood aangelopen moord en brand krijsend. Dikwijls gelijk moeders schoot volschijtend. Ik niet. Ik had dan wel een rooie kop maar ik hield hem dicht. Ik weet dit omdat onze vader er te pas en te onpas over begon. Dat ik niet jankte. Het werd mijn ontstaansgeschiedenis: 

Jankte Niet. 

Jij wel. Dat weet ik omdat jouw geboorte mijn eerste herinnering is. Onze ouders waren toen net twintig en al kreupel, zoals dat gaat met werkpaarden, maar er moest een tweede komen want van een enig kind kon alleen een verwend nest worden. 

Dat is jouw ontstaansgeschiedenis. Jij bestaat omdat ik besta. En dat onze vader eigenlijk een zoon wilde zal ook wel hebben meegespeeld. Maar daar bleek al meteen niet veel van terecht te komen. Je kwam hysterisch ter aarde: je gilde als een biggetje voetje voor voetje door een vleesmolen. Ik hoorde je eerder dan dat ik je zag terwijl ik met piepende gympen achter pa aan struikelde. Hij trok me aan mijn onderarm door de linoleumgangen van het ziekenhuis. (Wat mis ik het soms om klein te zijn en door een standvastige volwassene meegetrokken te worden. Zonder dat het je wat aangaat waar naartoe. Je gewoon een lamme arm laten trekken. Het bestaat niet meer.) Het rook in de kamer naar zweet en bloed en dier. Onze moeder had natte wangen en glimlachte. Jij zat verstopt in een blauwe deken, ik zag alleen je neus. Ze gaf je voorzichtig aan pa, die je op zijn armen hield en je mager vond. Hij zei dat ik veel steviger was als baby, en dat ik dus niet had gejankt. Onze moeder zei dat dit klopte, maar dat mijn vader wel huilde toen ik ter wereld kwam. Dat de zusters haar achteraf hadden verteld dat hij urenlang rusteloos door de ziekenhuisgangen ijsbeerde. Op zijn leren klompen, een spoor van modderstukjes in de vorm van de kruisjes in zijn zoolprofiel achter zich aan. Toen de zusters hem kwamen vertellen dat hij een dochter had zakte hij op zijn hurken, stopte zijn gezicht in zijn handen en huilde.

‘Ja, ja,’ zei pa en gaf jou weer terug aan onze moeder. Je was met schrille, lange halen aan het janken en onze vader trok er strak van. Ik keek naar hem zoals hij daar stond. Stijf naast het bed. Ik kon niet geloven dat hij ooit in zijn leven gehuild had. Hij had een gezicht alsof iemand hem met een schroef in de vuist in een stuk hout had gekerfd. Onze moeder had juist nauwelijks lijnen. Ze was rond en zacht en rozig. Als een waterverfvlek per ongeluk op een papier gelekt. Steeds vager en bleker. 

*

Ik word wakker maar ik hou mijn ogen dicht. Ik ben dan nog even niets, niets en nergens. Een klein moment maar. Dan begin ik iets te worden. Ik kom bij elkaar in mijn lijf, dat eerste en enige echte huis. Ik ga met mijn tong langs de binnenkant van mijn stukgebeten wangen. Ik duw mijn ellebogen in mijn matras.

Voor ik mijn ogen open voelt het bed waarin ik lig altijd als het matrasje waar ik op sliep in de stacaravan. Alsof ik daar zo diep in ben verzonken dat ik er nooit meer helemaal uit wegkom. 

Ik herinner me nog precies ieder stofdeeltje van de slaapkamer die we met zijn drieën deelden. Jij en pa deelden de twijfelaar met een muur van kussens tussen jullie in. Want een vader die het bed deelde met zijn zoon dat kon eigenlijk niet, maar een vader in bed met zijn dochter zou nog veel erger zijn. Dus ik lag op een klam, koud matras op de grond naast het bed. Naarmate ik ouder werd drukten mijn heupen steeds pijnlijker in het schuimrubber. Het matras lag dicht naast de twijfelaar aan jouw kant, het verst van de deur. Kon ik niet slapen dan pakte ik de spiraalbodem vast. Als jij je gewicht dan op een bepaalde manier verplaatste werden mijn vingers er zowat afgesneden. Ze verloren al het gevoel en pas wanneer je weer anders ging liggen kon ik ze naar me terugtrekken. Tegen mijn borst geklemd gingen ze branden en bonken, kwamen onder hevig verzet weer tot leven. 

Als we ’s ochtends wakker werden was onze vader nog buiten westen. We hoefden niet stil te doen tijdens het opstaan. Zijn slaap was massief. Als hij per ongeluk over je heen in slaap zou storten zou je gespartel hem niet wekken. Toch slopen we. Jij zo snel mogelijk de kamer uit, alsof blijven erom vragen was. Maar ik hurkte soms even heel stil aan zijn kant van het bed en bekeek hem van heel dichtbij. Zijn hete adem was bedwelmend en zijn roodverbrande huid gloeide van de zon waar hij de dag ervoor in had gewerkt. Je kon de hitte voelen smeulen zonder hem aan te raken. Op zijn rechterschouder stond in dikke blokletters mijn naam: ada. De inkt door het vele zonlicht toen al blauw uitgeslagen. Op zijn linker stond die van jou: broos. Maar de mijne stond er twee jaar eerder. De haren op zijn arm waren zo blond dat ze bijna wit leken en fel afstaken tegen het broeiende rood. Als hij wakker was, kwam ik zelden dicht bij hem in de buurt. Als hij zich in de caravan bevond dan waren wij meestal buiten. Moest ik plassen en stond hij toevallig in de keuken, dan schoot ik zo snel en plat mogelijk langs hem heen met mijn blik gericht op mijn voeten. Het was zo krap dat onze kleren elkaar dan wel raakten. Een huiverige seconde lang. 

Als hij zo sliep en ik bij hem zat, voelde ik de aandrang om mijn mond op zijn hete huid te drukken. De witte haren zouden mijn lippen prikken terwijl ik ze plat tegen de huid dwong en de huid zou warm en rustig onder mijn aanraking blijven.

Ik merkte altijd pas hoe benauwd het in de kleine slaapkamer door onze drie lijven was geworden als ik je naar de andere kamer volgde. In de rechthoekige kamer die zowel keuken als woonvertrek was kon je je kont niet keren. (Als pa ons op vrijdagavond bij onze moeder kwam ophalen mompelde hij vaak ‘Kom, naar de schoenendoos’, een sjekkie tussen zijn lippen geperst. Zijn versnellingspook in een wurggreep.) De vloer bewoog mee onder het lopen, net als de muren die meeveerden als je je hand er plat tegenaan drukte. Een bunker van bordkarton. ’s Morgens altijd brood met heel veel hagelslag, zodat een groot deel tijdens het eten van de boterham op mijn bord regende en ik de chocolade met een natte vinger op kon deppen. 

Soms werd de zoete, zachte smaak scherp afgesneden door een bitter vuurtje dat een gat in mijn tong brandde. Dan was er een draadje van pa’s sjek tussen de hagelslag beland. Opruimen, dat gebeurde alleen als het niet anders meer kon, en pa draaide zijn sjekkies boven dezelfde borden als waar wij van aten. Even was ik daarna op mijn hoede, bij iedere vinger bang voor de rotte draadjes. Tot ik het weer vergat en het gemene bijten me overviel. Wanneer het jou overkwam begon je te janken met je tong als een slak uit je mond, bezaaid met slijmerige stukjes chocolade. Met mijn mouw veegde ik dan je tong af en noemde je een mongool. 

*

Ik doe mijn ogen open. Het is te donker om iets te zien maar ik weet dat ik niet op het matrasje op de grond lig, niet in de stacaravan ben. Ik lig in een smal bed. De muur waar het bed tegenaan geschoven is, bestaat uit ruwe brokken natuursteen. Ik schaaf er soms een arm of been aan als ik in mijn slaap iets van me af schop. De groene cijfers op de wekker naast mijn bed staan op vijf voor zes. Ik stap uit bed en kleed me in het donker aan. Mijn kleren zijn vochtig en koud van de nacht. De haren op mijn huid komen protesterend overeind. 

Ik verlaat de kamer. Ik zet mijn voeten zacht op het ruwe hout van de vloer terwijl ik loop. Heel rustig, eerst de hak. Dan langzaam maar zonder haperen rollen tot de bal van de voet, dan de tenen. Dat is het echte sluipen. Op je tenen ben je helemaal niet stil. Ik daal op de tast de krakende trap af. 

Molina slaapt nog. Anders zou ik hem wel horen. Het huis is zo gehorig dat alle geluiden die hij maakt zowel direct achter de dichtstbijzijnde muur, als ver weg en onbestemd lijken. Nu ben ik de enige die het huis doet kreunen. 

In de keuken zoemen alleen de vliegen rond de lamp die ik aanklik. Het huis vervalt in een oud zwijgen wanneer ik met bewegen stop. Mijn voeten zuigen de kou van de stenen vloer in zich op. Het kruipt al naar mijn enkels. 

Ik trek mijn waterdichte werkschoenen aan. Ze zijn van mij geworden omdat iemand ze heeft achtergelaten. Zo staat er wel meer onbestemd schoeisel. Er liggen ook truien, leggings, regenjassen. Dit huis bestaat uit gevonden voorwerpen, schimmen van mensen wier gezicht ik niet ken. De schoenen zijn van leer en me maar één maat te klein. Ik trek mijn tenen in en knoop ze stevig dicht. 

Ik doe een klamme regenjas aan en hang de hondenriemen om mijn nek. Ik pak de bak met fruitschillen uit het raamkozijn en trek de zware houten keukendeur open. De zon komt al op. De lucht is nog donkerpaars en er hangt een dikke nevel boven het hoge gras. Ik ploeg erdoorheen naar de hooizolder, waar geen hooi ligt opgeslagen, maar op de begane, onverharde grond slapen de schapen met Bella en Lutien als beschermers. Ik hoor de honden al piepen als ik de deur nader. Ik til de zware balk die de deur op slot houdt van de deurpost en Bella valt naar buiten tegen me aan. Ook Lutien komt uit de zwarte deuropening tevoorschijn. ‘Buenos dias,’ zeg ik. Ik ga ervan uit dat de honden net als Molina alleen Spaans verstaan. 

Ze draaien uitzinnig om me heen en bibberen van dankbaarheid. Bella komt tot mijn knieën, ze heeft een glanzende zwart en karamelkleurige vacht en kijkt me smekend aan. Ze is onweerstaanbaar en ze weet het.

Lutien is een mannennaam, maar ze is ook een vrouwtje. Ze is iets groter dan Bella. Haar vacht was ooit vast wit maar nu flets, viezig geel. Ze heeft de kop van een ijsbeer. Haar ogen glimmen als zwarte zeepbellen.

Bella springt tegen me op. Ik pak haar kop vast in mijn handen, strijk met mijn duimen over haar oren zo zacht als konijn. Lutien leunt wat rustiger tegen me aan. Ik voel haar warmte tegen mijn been. Ik laat Bella met één hand los en wrijf over de flank van Lutien. Haar korte, ruwe vacht kietelt mijn handpalm. Bella duwt haar kop ertussen. Ze wil niet delen. Ik loop de hooizolder in, waardoor Lutien bijna omvalt. De schapen staan geduldig te wachten tot het gedoe klaar is. Ze zullen niet naar buiten komen voor de honden en ik weg zijn. Er zijn ook drie kippen. Ik kiep de bak met fruitschillen voor ze om. Ze beginnen pas te scharrelen wanneer ik een stap achteruit doe en houden me in de gaten met hun dinosaurusogen.

Ik eet veel fruit zodat ze wat te pikken hebben. Geld uitgeven aan dierenvoer doet Molina niet, de honden uitgezonderd, omdat zij ervoor werken. 

De schapen zijn free grass machinas, de kippen (the kitchens) zijn gft-bakken. Bella blaft ongeduldig terwijl ik twee eieren uit het hooi raap. Ik leg ze voorzichtig in de lege schillenbak en zet die naast de deur. ‘Zo, vamanos!’

Lutien en Bella springen blij voor me uit. We ploeteren door het natte gras en steken het bruggetje de rivier over die ons terrein van het bos scheidt. De honden lopen voor me uit met hun neuzen laag bij de grond. Soms staan ze stil en kijken of ik nog wel volg. Ik volg nog. Ik heb nooit honden gehad maar ze bevallen me. Ze willen dat je een geruststelling bent. Zo voorspelbaar als een boom. 

De hondenriemen zwiepen loom tegen me aan tijdens het lopen. Ik lijn de honden niet aan, ze luisteren goed. Toch blaft Molina ze met harde bevelen af, wat ze ook doen. Hij gaat nooit met ze wandelen. Hij besteedt eigenlijk nauwelijks aandacht aan ze maar ze volgen hem overal en verkiezen zijn aanwezigheid boven de mijne. 

We stampen omhoog de berg op. Het ruikt aards, vochtig, rottend. Ik kijk naar de grond en zet grote stappen. Mijn beenspieren branden. Mijn regenjas plakt tegen het zweet in mijn nek. De lucht voelt scherp en koud in mijn longen.

Halverwege de berg is een klein, vlak plateau. Daar stop ik altijd. De honden weten het en staan te wachten. Ik doe mijn regenjas uit, leg hem op de natte grond en ga zitten. Terwijl mijn ademhaling weer rustig wordt, kijk ik naar beneden. Naar de vallei en de bergkom waar we wonen. Het veld ziet er kwetsbaar uit tussen de donkere bomen. De bramen aan de randen vreten ons op als ze de kans krijgen, we hakken ze met geweld terug. Behalve het huis waar we wonen staat op het veld ook de hooizolder, en Molina’s schuur. Er is ook nog een klein gebouwtje, niet meer dan een afdakje eigenlijk. Dat is de badkamer. Zo gepositioneerd dat je er vanuit het huis alleen de achtermuur van ziet. De voorkant is open. Er is geen warm water en het toilet is eigenlijk gewoon een gat naar de beerput met een wc-bril erop. Als ik sta te koukleumen onder de douche kijk ik uit op het veld en de bosrand, soms blaat er een schaap naar me. 

Vanaf mijn plek op het plateau is het allemaal speelgoed. Ik kijk naar de schaduw aan de overkant, die langzaam door de zon van de berg geduwd wordt. Mijn zweet koelt af en ik ril, verlang ernaar om aan de overkant te zijn. Zodat de zon mijn koude zweet als dauw op bast kan verdampen. Bella legt haar modderige voorpoten op mijn broek en kijkt me met donkere ogen aan. Ik druk mijn lippen tegen haar vacht. Lutien zit verderop te poepen. 

*

Wat doe ik hier, zou jij je afvragen. Ik ben met de noorderzon vertrokken. Ik ging even sigaretten halen. Tot nooit weer ziens. Er zijn denk ik maar een handvol mensen op de wereld bij wie dat een verstoring in het leven heeft veroorzaakt – daar reken ik jou niet toe, ik sprak je al bijna nooit en je zal me niet missen – dus ik voel me er niet al te rot over. 

Een van de mensen van wie ik de gemiste oproepen nog af en toe van mijn scherm veeg, is Frédérique. Ik heb het aan haar te danken dat ik hier nu ben, zoals ik wel meer aan haar te danken heb: studie, woonplek, alles. En dat weet ze donders goed. We waren huisgenoten. Haar vader is regisseur, beeldend kunstenaar en curator, haar moeder was schilder, net als zij zelf, al laat Frédérique zich niet tot één discipline beperken. Allebei haar ouders zijn groot in ‘het wereldje’, zoals ze het zelf noemt. Waarmee ze volgens mij gewoon bedoelt: de wereld. 

Ze introduceerde me vaak als een outsider-artist opgegroeid in een trailerpark, met haar arm om me heen geslagen alsof ik een interessante rommelmarktvondst was.

Haar kamerdeur stond altijd wijd open. Ik bekeek haar soms vanuit de deuropening wanneer ze sliep in haar grote bed. Diagonaal op haar buik over het matras uitgespreid. Haar deken in de hoek getrappeld. Naakt. Ze was een warme slaper zei ze. Ik zweet me ook rot in bed maar toch kan ik niet slapen als ik me niet in een deken wikkel als in een dwangbuis. Op mijn eigen kamer zat de deur altijd dicht en lag ik op mijn eigen helft in de hoek. Ze klopte altijd één keer op mijn deur en kwam binnen zonder een antwoord af te wachten. Ze zag de lege helft van mijn bed als een uitnodiging. Ze plaagde me met mijn stijfheid, zei dat ik op yoga moest. Ze schudde me aan mijn schouders door elkaar, als een wankel keukentrapje van voren naar achteren. 

Wanneer ze de kans kreeg beschilderde ze mijn houtsculpturen. Ze liet ze blozen en vulde de ruwe groeven met kleur. Verdrietige, oude travestieten leken het dan. 

Omdat ze veel op reis was, had ik regelmatig het huis voor mezelf. Ze ging in haar eentje naar kunstresidenties, backpacken, drie maanden wonen in een hippiecommune, of zomaar wat liften. Ze vroeg me altijd of ik meeging maar ik vond de aardverschuiving van caravan in een uitgestorven vakantiepark naar haar appartement aan de Amstel eigenlijk wel genoeg.

Op een dronken avond vertelde ze dat ze op een zo’n reis een keer verkracht is. Op de achterbank van een auto. Door een man met wie ze al een paar dagen meereisde. Ze noemde het een misverstand. Haar mascara trok twee dikke lijnen over haar gezicht en ik hield haar vast. Dat krijg je ervan, dacht ik. Maar ik zei dat het haar schuld niet was terwijl ze zwarte vlekken op mijn shirt maakte. We hebben het er daarna nooit meer over gehad. Ze bleef reizen. Onverstoorbaar in haar onbevangenheid.

Zo kwam ik te weten over deze plek. Ze zou eigenlijk zes weken naar Spanje gaan, maar was na tien dagen alweer terug. Ze had verwacht in Galicia een ‘creatieve broedplaats voor kunstenaars’ aan te treffen waar ze inspiratie op kon doen voor haar afstudeerjaar. Maar blijkbaar was de website van ‘La Tierra’ verouderd. Ze trof op de locatie een vervallen huis en één kettingrokende Spanjaard die alleen zijn eigen taal beheerste. Ze was welkom, maar hij deed geen moeite om met haar te communiceren. 

‘Dus ik ben daar,’ zei ze, ‘in the middle of fucking nowhere. Met alleen die vent die compleet zijn eigen gang gaat en de hele dag maar een beetje over dat terrein loopt te banjeren. Hij maakte nauwelijks oogcontact met me!’ Ze gebaarde wild naar haar knappe gezicht om haar woorden kracht bij te zetten. 

‘Omdat ik me zo gruwelijk verveelde heb ik hem uiteindelijk maar gezoend.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Maar daar moest hij niks van weten en daarna was de sfeer al helemaal om te janken.’ Ze streek met haar vingers door haar krullen, langs haar nek en liet haar duim rusten in het holletje van haar sleutelbeen. 

‘Als hij jou niet wil, dan wil hij niemand,’ stelde ik haar gerust. Twee weken later zat ik in een vliegtuig.

© 2024, Falun Ellie Koos

Op 5 september verschijnt Rouwdouwers, de debuutroman van Falun Ellie Koos

Ada is samen met haar broer Broos opgegroeid in de stacaravan van hun vader, een verbitterde hovenier die recht wilde schoppen wat door moedervingers krom was geaaid. Hij prentte zijn kinderen in dat de wereld keihard is en dat ze zich er tegen moeten wapenen. Dit staat diep in Adas ruggengraat gekerfd, al heeft ze geen contact meer met haar vader en broer. Nu ze haar leven als gedesillusioneerd kunststudent de rug toe heeft gekeerd en naar Galicia is vertrokken om hout te hakken met een man waar ze geen taal mee deelt, dringt haar broer zich met elke bijlslag sterker aan haar op: hij is de enige wiens lichaam dezelfde herinneringen draagt, zijn spieren hebben dezelfde reflexen. Toch kennen ze elkaar niet meer.

Meer over 'Rouwdouwers'

Op 28 september is Falun Ellie Koos te gast bij Exploring Stories

Samen met Tim ’S Jongers en Martin Rombouts gaat hen in gesprek over armoede, ongelijkheid en ‘ervaringsdeskundigheid’. ‘Verplichte kost als je armoede echt wil begrijpen,’ aldus oud-minister Carola Schouten over het boek dat Tim ‘S Jongers begin dit jaar uitbracht: Armoede uitgelegd aan mensen met geld.

Meer over dit thema