Ben ik een diversiteits-opportunist?
Ik kwam laatst in de kroeg een collega-journalist tegen. We hadden allebei een slok op, namen kort het leven door en vervolgens ons werk. Hij grapte toen dat ik alleen maar grote verhalen mocht schrijven voor Volkskrant Magazine vanwege mijn afkomst, of omdat ze over mijn afkomst gaan – welk van de twee het was weet ik niet meer zeker. Ik onderbrak hem ook gelijk en brieste dat dit onzin was. Zo schreef ik recentelijk een verhaal over mentale retraites voor mannen, en ging op reportage bij een moderne naturistencamping. Ik besloot daarna weer met mijn eigen vrienden te praten, en hij ook. Maar ik ben de sneer en de implicatie ervan niet vergeten, net als vergelijkbare grapjes die ik in het verleden moest aanhoren.
Het raakt me omdat er ergens wel een kern van waarheid in zit. Ik schrijf namelijk veel over identiteit, diversiteit en inclusiviteit; drie onderwerpen waar het momenteel veel over gaat. Maar ik doe dat niet (alleen) voor de lol. Sterker: schrijven over deze thema’s is een mijnenveld, waarbij een bepaalde invalshoek of formulering al snel explosief is. Je kunt het eigenlijk nooit goed doen. Niet voor de gemarginaliseerde groepen die je aandacht wil schenken, en niet voor de rest van de massa die deze discussies vermoeiend vindt. Schrijven over identiteit, diversiteit en inclusiviteit kost mij meer energie dan andere genres en thema’s. Toch vind ik dat het moet. Maar daardoor lig ik zelf vaak ook onder een vergrootglas.
Tokens presenteren
‘Er gaat een rare, maar hardnekkige mythe rond dat iedereen nu diversiteit najaagt’, zei de Chinees-Amerikaanse schrijfster Rebecca F. Kuang eind september in een interview met Time. ‘Het is een fabeltje in het verlengde van: immigranten pakken onze banen af.’ Kuang publiceerde dit voorjaar de vlijmscherpe, vermakelijke roman Yellowface. Hoofdpersoon June, een weinig succesvolle, witte schrijfster, is jaloers op haar frenemy Athena, een Chinees-Amerikaanse bestsellerschrijfster en literaire lieveling. Als Athena overlijdt, steelt June het laatste manuscript van Athena en besluit het onder haar eigen naam uit te geven – en met succes. Maar het gevaar blijft op de loer liggen: zal June worden ontmaskerd en gecanceld?
Yellowface (2023) van Rebecca F. Kuang
Kuang ziet ook de scheve ogen in het schrijversvak. ‘Als een boek het niet goed doet, roepen auteurs dat het komt omdat ze niet queer of een vrouw van kleur zijn, of tot een andere gemarginaliseerde groep behoren waar uitgevers nu om geven.’ Het is volgens haar een ‘giftige’ leugen, die niet strookt met de werkelijkheid. ‘Het percentage romans dat is geschreven door niet-witte auteurs is al sinds de jaren zeventig gelijk gebleven.’ Kuang zegt dat er geen serieuze moeite wordt gedaan om duurzame diversiteit na te streven. ‘Uitgeverijen presenteren vooral tokens: kijk, dit is onze succesvolle zwarte auteur, onze Aziatische auteur, onze homoseksuele auteur. Zij moeten vervolgens symbool staan voor complete gemeenschappen.’
Volg je hart
Ik hield me vroeger niet zo bezig met diversiteitsdenken. Ik ben ook via een omweg journalist geworden, en later schrijver in de breedste zin van het woord. Toen ik tegen mijn studieadviseur op de middelbare school zei dat ik twijfelde tussen journalistiek en psychologie, antwoordde hij: ‘Waar wil je als journalist dan over schrijven?’ Dat wist ik op mijn 17de natuurlijk nog niet. Men vond toen vooral dat je een opleiding moest kiezen die je interessant vindt. Begin jaren 2000 was studeren immers goedkoper, en de economie en toekomstperspectieven waren rooskleuriger. Dus volg je hart en lang leve de lol. Ik koos daarom voor sociale psychologie. ‘Dan kun je altijd nog met die expertise de journalistiek inrollen’, aldus de adviseur.
Via deze studie liep ik stage bij het ministerie van Defensie, waar ik de psychologische assessments deed van mensen die solliciteerden bij de krijgsmacht; een fascinerende wereld. Ik bleef nog even plakken als oproepkracht, en dacht er zelfs over na om me te laten omscholen tot militair psycholoog. Dankzij mijn mastertitel zou ik na een versneld traject binnen enkele maanden de rang van kapitein krijgen. En het feit dat ik dan kapitein Ali zou heten was een groot deel van de motivatie. Daarnaast werkte ik achter de receptie van een backpackershostel in Amsterdam, wat ik ook geweldig vond, omdat ik altijd gek ben geweest op reizen en een talenknobbel heb. Maar ik bleef me afvragen: hoe goed kan ik eigenlijk schrijven?
Dit essay is onderdeel van onze reeks Doe Het Toch Maar
Haroon Ali schreef dit essay voor Doe Het Toch Maar, een ILFU-reeks vernoemd naar het gelijknamige gedicht van Babs Gons. Over schrijven tegen de bierkaai, over trouw blijven aan je creativiteit ondanks de obstakels die het leven jouw kant opwerpt.
Meer essays in deze reeksBoven het maaiveld
Ik deed toelating voor de duale master journalistiek en media aan de Universiteit van Amsterdam, waar jaarlijks slechts 32 studenten worden toegelaten. Ik kwam gelukkig door de nogal intimiderende selectieprocedure, omdat ik in dat tussenjaar was gaan bloggen voor onbenullige sites en wat presentatie-ervaring opdeed bij een klein radiostation, dus ik kon enige journalistieke affiniteit aantonen. Maar ik was me er ook van bewust van hoe wit en elitair de journalistiek was, vooral vijftien jaar geleden. Ik kwam uit een ander milieu dan veel docenten en medestudenten, en miste de literaire en intellectuele kennis die zij meekregen vanuit huis. Ik las wel veel als tiener, maar richtte me vooral op de nihilistische romans van Bret Easton Ellis.
Tegelijkertijd viel ik wel op, als Pakistaans-Nederlandse homoseksuele ex-moslim uit Amsterdam-Nieuw-West. Ik denk dat dit ook meespeelde bij mijn toelating tot de opleiding, en daarna als trainee bij de Volkskrant. Mensen met een Arabisch klinkende naam zeggen vaak dat ze worden gediscrimineerd op de arbeidsmarkt, en ik weet dat dit gebeurt. Maar mijn naam was juist een troef in de journalistiek, waar men zat te springen om wat meer diversiteit. En als ik niet fatsoenlijk had kunnen schrijven, was ik niet aangenomen bij de krant, werd mij verteld. Ze kregen immers genoeg sollicitatiebrieven binnen met dt-fouten. Dus ik stopte gevoelens van tokenisme weg, het idee dat ik slechts voor de bühne was aangenomen.
Verwachtingen scheppen
In mijn begintijd als journalist bij die gerenommeerde krant deed ik mijn best om erbij te horen en kilometers te maken. Als trainee hopte ik van redactie naar redactie, nam ieder klusje aan en deed alles om met mijn Arabische naam in de krant te komen. Ik vond mijn plek op de mediaredactie, waar ik me richtte op de popcultuur en de lichtere dingen in het leven. Mijn grootste online-hit destijds was een onderzoek naar de schorre stemmen van corpsmeisjes, en een artikel over stoppen met Facebook. Ik had een vlotte toon, maar wekte ook de indruk dat ik niet meer in me had dan leuke stukjes. Ik werkte daarvoor een jaar bij glamourblad Beau Monde, om commerciële tijdschriftervaring op te doen, dus dat schiep ook niet erg hoge verwachtingen.
Verwachtingen zijn verraderlijk. Op de basisschool was ik al een strebertje en had altijd als eerste mijn weektaken af. Ik kreeg een gymnasium-advies, ook al had ik mijn citotoets niet zo goed gemaakt. (De score 542 weet ik nog tot op de dag van vandaag.) De leraar sprak mijn ouders streng toe en zei dat ik naar een categoraal gymnasium moest gaan, want op een scholengemeenschap met meerdere niveaus zou ik ‘afglijden’. Maar toen ik tijdens de open dag van het Barlaeus Gymnasium een kind in wit overhemd cello zag spelen bij de ingang, wilde ik direct weg. Ik koos voor het multiculturele Calandlyceum in Osdorp, waar ik in de eerste gymnasiumklas van die school kwam, waardoor we ook de beste leraren kregen om ons te stimuleren.
Door de mand vallen
Ik groeide weliswaar op in achterstandswijken, maar kom uit een modaal gezin, waarin het mij en mijn zusje aan weinig ontbrak. Toch bleef dat woord 'afglijden' als een zwaard van Damocles boven mijn hoofd hangen. Ik leerde mezelf een kakkersaccent aan, maar ben nog steeds niet goed met spreekwoorden en gezegden. (Ik moest ‘zwaard van Damocles’ weer opzoeken om te controleren of ik het nu correct toepas.) Ik wilde vooral naar de universiteit om mijn gevoel van eigenwaarde te vergroten. Mijn Pakistaanse wortels en islamitische bagage liet ik achter in West. In het centrum van Amsterdam begon mijn nieuwe leven als vrijgevochten, ongelovige homo. Kijk witte mensen, kijk hoe westers ik ben.
Veel mensen hebben wel eens last van het impostersyndroom: het akelige – en vaak onterechte – gevoel dat je niet thuishoort in een bepaalde omgeving, een positie niet verdient en door de mand zal vallen. Ik bestudeerde dit concept bij psychologie, maar kan mezelf er niet aan onttrekken. Ik denk nog geregeld dat ik niet slim genoeg ben, niet literair genoeg, niet grachtengordel genoeg. Ik wijt dat deels aan mijn daddy issues, omdat ik de liefde en trots van mijn vader miste, en ik daardoor erkenning zocht op academisch en professioneel vlak. Die drive heeft zijn vruchten afgeworpen; ik ben immers doorgedrongen tot dat elitaire bastion en heb me de codes en mores eigengemaakt. Toch voel ik me vaak nog steeds een buitenstaander.
Spiraal van zelfontkenning
Hassan Bahara, die een tijdje na mij bij de Volkskrant kwam werken, schreef ook een essay over het impostersyndroom dat je kunt voelen als je eenmaal in ‘vinkjesland’ bent beland, een verwijzing naar de maatschappelijke ladder die journalist Joris Luyendijk schetste, waarbij witte, hoogopgeleide heteromannen nog steeds bovenaan staan:
Bahara adviseert voormalige achterstandskinderen in therapie te gaan om aan hun fragiele zelfbeeld te werken. Dat heb ik gedaan, drie jaar lang. En ik weet niet zo goed wat de kip en wat het ei is, maar rond die tijd ging ik ook andersoortige verhalen schrijven, als freelancer voor uiteenlopende media. Ik liep niet meer weg voor mijn culturele en religieuze achtergrond, en erkende dat mijn geaardheid van invloed is op mijn wereldbeeld. Ik ging de kennis en ervaring benutten die ik op deze gebieden had. Zo schreef ik een artikel over de terroristenscreening die ik op veel luchthavens kreeg, en diepte mijn kinderwens uit als homoseksuele man. Ik merkte dat deze verhalen resoneerden bij lezers, en niet alleen die leuke, luchtige stukjes.
Eigen koers varen
Ik beet me vast in lhbtiq-thema’s en andere identiteitskwesties, werd steeds uitgesprokener, en kreeg van mijn opdrachtgevers daar ook de ruimte voor. De tijden waren immers veranderd, en er was steeds meer vraag naar verhalen die werden verteld vanuit een niet-wit, niet-heteroseksueel perspectief. Het is wel tekenend dat ik eerst mijn sporen moest verdienen als ‘gewone’ journalist, en eerst over ‘gewone’ onderwerpen moest schrijven voordat mijn talent werd erkend en mij zwaardere, gevoeliger thema’s werden toevertrouwd. De mensen die aan de knoppen zitten zijn namelijk nog steeds overwegend wit, heteroseksueel en man (al werken er gelukkig steeds meer vrouwen in de media), en zij beoordelen wie of wat ‘goed’ is.
Ik heb inmiddels voldoende zelfvertrouwen om me door die journalistieke en literaire wereld te manoeuvreren en mijn eigen koers te varen. Ik schreef een boek, Half, over mijn Pakistaanse wortels en de zoektocht naar vrijheid in mijn vaderland. Ik maakte voor de publieke omroep de tv-documentaire Het M-woord, over homoseksualiteit en homofobie binnen de islam, en op 23 november komt mijn tweede boek Spectrum uit, over de regenbooggemeenschap in de 21ste eeuw. Daarnaast ben ik al drie jaar columnist bij het Noordhollands Dagblad. Ik preek niet graag voor eigen parochie, maar wil juist een breed publiek bereiken met gesprekken over moeilijke thema’s. Ik probeer bubbels te doorbreken en doe mijn best om de polarisatie tegen te gaan.
Haroon Ali – Half (2020), uitgeverij De Bezige Bij
Op de apenrots
Bepaalde collega’s denken helaas dat ik alleen thema’s aankaart die gerelateerd zijn aan mijn eigen identiteit en leefwereld. Die identiteitsverhalen bereiken en raken ook meer mensen dan mijn columns over andere onderwerpen. De lezer wil kennelijk dat ik me op die thema’s focus, dus soms voelt het alsof ik eraan vast zit. Sommige vakgenoten zullen mij wegzetten als een diversiteitsopportunist, al krijgt een witte heteroman nooit kritiek als hij over typische witteheteromannendingen schrijft. In dat commentaar zit ook een zekere jaloezie verscholen. De witte heteroman moet de apenrots nu delen met vrouwen, gemarginaliseerde groepen en types zoals ik. Hij staat ineens niet meer in het middelpunt van de belangstelling, en dat steekt nogal.
Ik voel het impostersyndroom trouwens ook ten opzichte van andere biculturele en/of queer personen. Ben ik wel Pakistaans genoeg om een boek te schrijven over mijn vaderland? Moet ik als afvallige wel een documentaire maken over homoseksualiteit binnen de islam? En wie ben ik om de hele regenbooggemeenschap in kaart te brengen? Ik wil nooit voor groepen spreken, en benoem waar ik kan de mitsen en maren. Maar het is geen valse bescheidenheid als ik zeg dat ik geregeld twijfel of ik dit platform wel verdien. Toen we met Het M-woord de journalistieke prijs De Tegel wonnen, was ik trots dat ons harde werk werd beloond. Maar bij dergelijke erkenning spelen ook andere, oneerlijke factoren een rol; het moet je worden gegund.
Werelden verkennen
Wie mag een onderwerp claimen? Om die vraag te beantwoorden wordt vaak Mark Twains adagium ‘Write what you know’ aangehaald. Hij doelde hiermee op het inlevingsvermogen van een schrijver. Als je beter bekend bent met een bepaalde wereld en de figuren die daarin leven, kun je er een gedetailleerder, genuanceerder en rijker verhaal over schrijven. Een auteur die slechts op doorreis is krijgt een vertekend beeld. Hij ziet alleen de onwaarschijnlijke pieken en weinig representatieve dalen, waardoor er een oppervlakkig, exotisch of zelfs karikaturaal verhaal uit kan rollen. Maar Twains citaat wordt nu te nauw toegepast. Beschrijf alleen je eigen realiteit, en blijf af van de rest, want anders is het culturele toe-eigening.
Die gedachtegang beperkt en verlamt ons. Ik wil niet alleen mijn eigen afkomst en seksualiteit onderzoeken, maar weet wel dat ik het beter kan dan anderen. In de toekomst wil ik me wellicht op andere thema’s richten, ook al weet ik dat anderen daar weer beter in zullen zijn dan ik. Ik verbied collega’s ook niet om mijn leefwereld te verkennen, mits ze dat doen met empathie en integere bedoelingen. Ook Rebecca F. Kuang vindt dat iedere schrijver in theorie over alles moet kunnen schrijven. ‘De vraag is vooral of ze het goed doen.’ En dat brengt ons volgens Kuang bij een dieperliggende vraag: wie bepaalt waarover je mag schrijven, wie geeft de toestemming en wie is degene die censureert? ‘En dat is gevaarlijk gebied.’
Het is weinig constructief, en nogal kinderachtig, als schrijvers elkaar afrekenen op basis van hun identiteit(en) en daaraan gekoppelde privileges, en daardoor minder letten op de kwaliteit en gelaagdheid van het werk. Veel schrijvers zijn nogal egocentrisch en afgunstig, is mijn ervaring. Maar ik houd niet van ellebogenwerk, en vertrouw liever op mijn eigen kunnen terwijl ik collega’s aanmoedig. We moeten juist gebroederlijk opkomen voor meer diversiteit aan de top van redacties en uitgeverijen, zodat opdrachtgevers een bredere waaier aan auteurs aan het werk zetten én houden. Zij bepalen namelijk welke perspectieven lezers krijgen voorgeschoteld. En zij moeten auteurs dus helpen om een nieuwe, diverse wereld te verbeelden.
'Spectrum' van Haroon Ali
Haroon Ali's nieuwste boek 'Spectrum', over de regenbooggemeenschap in de 21ste eeuw, verschijnt 23 november bij uitgeverij De Bezige Bij.
Meer over dit boek