Geachte minister Van Gennip,
Ik schrijf u vanuit het kantoor van mijn jongere broer. Mijn zoon is bij mijn ouders, zodat ik hier aan deze brief kan werken. Ik kijk uit op de massieve watertoren van Dirksland, het dorp waar ik geboren ben. Hitte belaagt het bedrijventerrein, er is niemand meer in het gebouw. Ik stel me voor dat ik hier voor altijd zal zitten, dat ik vanaf nu voor mijn broertje werk, voor een onzichtbare instantie of voor u, dat deze brief, die over werk gaat, nooit eindigt. Er hangt iets heel eigenaardigs in de lucht. Het is een zomerdag waarop je denkt aan dingen die nooit gebeurd zijn en ook niet zullen gebeuren. De wereld is een walmende wereld die ik niet in beweging krijg. Zo voelt u zich ook vast wel eens, maar dat is niet terecht: de koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk.
Nederland functioneert steeds meer als een lage-loneneconomie met een hoogopgeleide beroepsbevolking, schreef Marcel ten Hooven onlangs in De Groene Amsterdammer. In de ondertitel van het stuk spreekt hij over ‘nieuwe horigen’: een systeem van uitbuiting veroordeelt arbeidsmigranten tot wat ik in de context van deze brief een mensachtig bestaan noem (waarover later meer). Vier citaten uit een opsomming in het jaarverslag van de Nederlandse arbeidsinspectie van 2021:
"Mensen uit andere EU-landen die in Nederland werken en dagelijks moeten afwachten of ze een sms’je krijgen om te weten of ze de volgende dag werken of niet. Terwijl hen vast werk beloofd was."
"Dodelijke of zeer ernstige ongevallen, hoge roulatie van anonieme uitzendkrachten bij werkzaamheden met blootstelling aan gevaarlijke stoffen, 40 uur beloofd hebben gekregen, maar wekelijks steeds maar 20 uur kunnen maken. 40 uur werken en 20 uur betaald krijgen. Intimidatie door koppelbazen. Scheve machtsverhoudingen met psychische gevolgen en seksueel grensoverschrijdend gedrag."
"De combinatie van afhankelijkheid voor werk én wonen (en vervoer). Die combinatie is problematisch. Een groep mensen die na een lange reis uit Oost-Europa midden in de nacht uit de bus wordt gezet en zich maar moet zien te redden om onderdak te vinden. Het uitzendbureau dat hen “‘bestelde”’ geeft niet thuis. Werkgevers die werknemers afzetten bij de daklozenopvang. Mensen die na fase A1 van het uitzendcontract meteen op straat staan, geen werk, geen woning."
"Op papier ‘zelfstandigen’ die de ‘opdrachtgever’ echter in de praktijk gewoon ‘onze baas’ noemen en in alles, behalve op papier, werknemer zijn. Want de baas maakt zelfs de facturen die de ‘zelfstandigen’ bij hem als ‘opdrachtgever’ declareren. Zodat de werkgever de betalingen voor belastingen en premies ontloopt en minder dan het wettelijk minimumloon betaalt."
In uw biografie op rijksoverheid.nl zegt u dat uw drijfveer bestaat uit de wil om mensen gelijkwaardige kansen te geven. Verderop in dat stukje lees ik dat u wil dat mensen mee kunnen doen, ‘ieder op zijn eigen manier’. Is de achterkant van dat ‘meedoen’ de oever van de Dommel bij Eindhoven en het tentenkamp dat daar onlangs werd ontruimd? Die eigen manier, betekent dat voor sommigen meedoen zonder rechten? U voerde ooit campagne met de leus ‘trots op Nederland’, en nu, jaren later, leven we in een steeds trotser Nederland. Volgens een uitspraak van u op Radio 1 is dat een land waar je door hard werken een beter bestaan kunt creëren voor je kinderen. Die uitgekauwde mythe verdoezelt de ongelijkheid.
Uw plannen voor een ‘toekomstbestendige arbeidsmarkt’ wemelen van de eufemismen. De uitzendbazen die aan arbeidsmigranten verdienen – er zijn inmiddels zo’n vijftienduizend Nederlandse uitzendbureaus – kunnen zich als feodale heersertjes gedragen, maar u heeft het in algemene termen over wendbaarheid: ‘Ook in de toekomst hebben ondernemers manieren nodig om, om te gaan met fluctuaties en innovaties. Daarbij is van belang dat deze wendbaarheid niet vanzelfsprekend ten koste gaat van de zekerheid van werknemers.’ Daarbij. Niet vanzelfsprekend. Maar meestal wel? En als het om mensen gaat die buiten beeld blijven: volledig? U erkent dat arbeidsmigranten hier als tweederangsburgers worden behandeld, maar waarom is er dan pas in 2025, als het meezit, een certificeringssysteem voor uitzendbureaus?
In het artikel van Ten Hooven definieert Monique Kremer, voorzitter van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken en hoogleraar actief burgerschap, de kwestie als volgt: ‘Wie is mijn baas en waar vind ik die?’ Die vraag spookt door deze brief. Het is een belangrijke vraag, die steeds weer gesteld moet worden, in distributiecentra, in de tuinbouw, in de vleesverwerkende industrie: wie is mijn baas en waar vind ik die? Dat ‘waar’ is sterk, vind u niet? De baas is overal en nergens. Hij schrijft zelf je facturen, maar toch is hij onbereikbaar, een abstractie.
Voor bazen is het voordelig om ongrijpbaar te zijn. De werknemer bestaat dan in een vacuüm, waar hij moet geloven dat hij alles aan zichzelf te danken en vooral te wijten heeft. Die eenzaamheid doet denken aan Het personeel van Olga Ravn, een roman die in 2018 in het Deens verscheen en sindsdien veel is vertaald, hier kwam het boek vorig jaar uit in een vertaling van Michal van Zelm. Ik wil u dit boek van harte aanbevelen. De Deense flaptekst noemt het een ‘arbejdspladsroman’ van de 22e eeuw. De eerste zin luidt: ‘Deze getuigenverklaringen zijn bijeengebracht met als doel inzicht te krijgen in de betrekkingen tussen de werknemers en objecten in de ruimte.’ De roman is een dossier, opgesteld door een commissie die het personeel van ‘het zesduizendste schip’ heeft ondervraagd. Vanaf dit ruimteschip vergaren werknemers op ‘de Ontdekking’ buitenaardse voorwerpen, die eerder op levende organismen lijken en vreemde gevoelens aanwakkeren. De commissie ondervroeg de werknemers en is vooral geïnteresseerd in de gevolgen van hun ervaringen voor de productiviteit. Huiveringwekkend zijn de getuigenverklaringen waarin werknemers de lof zingen van hun toestand:
Al die optimalisatie leidt tot een verontrustend comfortabel gevoel van vervreemding: ik ben het, maar toch ook weer niet. Niet iedereen op het schip is overigens zo kalm. De meeste werknemers gissen voortdurend naar hun toestand en vragen zich af welk gedrag wordt gewaardeerd, terwijl de organisatie, slechts gerepresenteerd door de commissie van vragenstellers, maar geen vaste contouren aanneemt.
Het personeel op het schip bestaat uit mensen en ‘mensachtigen’. De organisatie is deze mensachtigen gaan kweken omdat de natuurlijke gang van zaken wel heel veel tijd in beslag nam: voor je een nieuwe, volwassen werknemer hebt ben je zo twintig jaar verder, een mensachtige is in slechts twintig maanden gekweekt en klaargestoomd. Ontmenselijking en het streven naar productiviteit zijn ook in dit boek innig verbonden.
De aard van het werk op het schip blijft redelijk mysterieus: het personeel moet buitenaardse voorwerpen categoriseren en opslaan in ruimtes, verder is er sprake van een kantine, van slaapplaatsen voor het personeel en in één getuigenverklaring duikt het advies op om een dagje vrij te nemen (dat is kennelijk mogelijk). Aan boord van het schip is alles werk geworden: monotonie, administratie, leegte. Opvallend is de weerstand van de werknemers tegen de afwezigheid van het zintuigelijke, van genot: veel van hun dagdromen gaan over smaken, over landschappen en geuren, ze praten over verse aardbeien en concerten; herinneringen aan de materiële werkelijkheid houden ze op de been: ‘Rijstkorrels die vastgekleefd zaten aan de binnenkant van een natte schaal. Rozijnen die een kind had laten vallen.’
Die dagdromen vervullen de menselijke werknemers met heimwee, waar ze zich voor schamen, want ze willen goede werknemers zijn. Ondertussen internaliseren ze hun werk en de ideeën van de organisatie: bestaansonzekerheid verandert in zelfkritiek, in eenzaamheid. Als je de organisatie tot last bent geweest ben je niet rein, concludeert iemand en in getuigenverklaring 031 reageert een mensachtige medewerker verbaasd op de uitspraak ‘je bent meer dan je werk’: ‘Maar wat zou je dan nog meer moeten zijn? Hoe zou je aan je eten komen, wie zou je gezelschap houden?’
De getuigen in dit dossier twijfelen aan wie ze zijn, waar ze zijn en waarom. Iemand hoopt vergeven te worden voor zijn slaapgebrek, want hij weet dat slaap ‘onder mijn eigen verantwoordelijkheid valt’, iemand anders kruipt tegen de mysterieuze voorwerpen aan, in de hoop minder eenzaam, minder menselijk te worden. Onder de arbeiders op het schip heerst de achterdocht, zeker als de mensachtigen besluiten in de kantine voortaan te zwijgen. De organisatie speelt ze tegen elkaar uit en daar weten ze zich moeilijk tegen te organiseren. De spreker in getuigenverklaring 068 zegt het werk op het schip te verachten; hij heeft daarom een andere taak toebedeeld gekregen, namelijk het in de gaten houden van een andere werknemer: ‘Ik geloof dat ik van haar hou. Het spreekt voor zich dat ik daaraan moet werken.’
Toch is er ook verzet, in toenemende mate: ‘Jullie hebben me geschapen, me taal gegeven, en nu zie ik jullie fouten en jullie tekortkomingen. Jullie ontoereikende plannen.’ En de ultieme vraag:
‘Is het enige wat eraan ontbreekt dat jullie mijn status aanpassen in jullie papieren? Komt het uiteindelijk neer op een naam? Kan ik een mens worden als jullie mij zo noemen?’
Deze vragen worden aan de lezer gesteld. Als lezer ben je ook de commissie. U, mevrouw de minister, bent de commissie. En u bent de organisatie. Gaat uw antwoord verder dan het certificeringssysteem? Een van de muitende mensachtige arbeiders op het schip richt zijn pijlen uiteindelijk recht op die organisatie. Hij vat haar in een beeld en geeft op die manier antwoord op de vraag: wie is mijn baas en waar vind ik die? Hij vergelijkt de organisatie met een gezin dat zich in een huis heeft verschanst:
‘Ik sta in de regen waarvan jullie denken dat hij nooit op jullie kan vallen. Ik word een met de regen, ik ben het onweer waarvoor jullie schuilen. Dit huis hebben jullie alleen maar gebouwd om mij te vermijden. Kom me niet wijsmaken dat ik geen rol speel in het leven van de mensen.’
Met vriendelijke groet,
Maarten van der Graaff
Onder asfalt van Maarten van der Graaff
Het is 1999. Op een zomeravond, rond de klok van tien, verdwijnen alle snelwegen. Modderige vlaktes blijven achter en er duiken schimmige figuren op die zichzelf de engelen noemen. Alina en Sinem, Shirley en Julian, Lennard en Simon, Raziël en Jeremiël: allemaal doorkruisen ze deze nieuwe wereld, op zoek naar antwoorden. Het is 2068. Ira woont in Dierenriem, een wijk in de Buitenste Randstad. Ze wantrouwt het gelijkmatige leven daar al langer, maar door de mysterieuze aandoening van haar moeder en de vondst van een bak vol oude systeemkaarten, lijkt niets meer te kloppen. Deze gebeurtenissen lokken haar steeds maar weer naar de snelweg, waar ze zich overgeeft aan het onbekende.
Over Onder asfaltOver Het personeel van Olga Ravn
Op vele lichtjaren van de aarde cirkelt een ruimteschip om een planeet. De bemanning bestaat uit mensen en mensachtigen. Aan boord wordt onderzoek gedaan naar het arbeidsproces. Het voltallige personeel is ondervraagd. We lezen hun getuigenverklaringen. Het personeel vertelt over hun alledaagse problemen bij het schoonmaken, maar ook over hun dromen, hun twijfels, over elkaar (‘Hoe zou je je moeten redden zonder werk en zonder collega’s?’) en over zichzelf (‘Toen ik begon te huilen zeiden jullie: “Je kunt niet huilen, daar ben je niet voor geprogrammeerd.”’) De situatie – ook ten opzichte van de ondervragers – wordt steeds grimmiger. Langzaam wordt duidelijk dat er maar één oplossing is om de situatie te sussen, een oplossing die door het personeel zowel wordt omarmd als gevreesd.
Lees meerOver Karien van Gennip
Karien van Gennip (CDA) studeerde technische natuurkunde aan de Universiteit Delft, en ronde een master in Business Administration af in Frankrijk. Hierna was ze werkzaam voor McKinsey. In kabinet-Balkenende II en III was Van Gennip staatssecretaris van Economische Zaken, waarna ze verschillende directeursfunctie bij ING vervulde. In kabinet-Rutte IV is Karien van Gennip minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bekijk haar profiel op Rijksoverheid