Ik zal met de trein naar het uitzetcentrum gaan waar je me over hebt verteld, dezelfde plek waar jij steeds opnieuw gedetineerd bent geweest, en elk moment weer gedetineerd kan worden.
Het is zo dicht bij een landingsbaan dat het geluid van opstijgende en landende vliegtuigen de enige vogelzang is. Er hangt een lollig geschilderd bord boven de receptie van het bezoekerscentrum. INCHECKEN BEZITTINGEN, staat er met een grote geschilderde V, het vinkje van oké, ernaast. Het is het eerste wat ik zie. Is het een grap? Moet het mensen op hun gemak stellen? Het is obscene ironie, maar, zoals ik zal ontdekken, misschien wel het menselijkste in het hele proces dat je moet doorlopen om iemand hier te bezoeken. Er zijn ook figuurtjes geschilderd op de achtermuur van dit incheckgebouw, en er ligt wat speelgoed op de vloer eronder voor bezoekende kinderen. De geschilderde figuurtjes zijn bedoeld als Disney jungle-figuurtjes maar het ene ziet er gekweld uit, alsof het pijn heeft, en het andere heeft gigantische woeste tanden.
Verder hangen overal kleurige informatieposters die in woorden en symbolen verklaren dat mensen van elke afkomst, etniciteit, religie en seksuele geaardheid hier gelijk behandeld zullen worden.
Ik zal twee formulieren moeten invullen. Ik zal een felrode polsband krijgen. BEZOEKER, staat erop (Anna, mijn metgezel voor die middag, is een geregelde bezoeker van de gedetineerden die in het centrum zitten, en zij zal me dringend waarschuwen dat ik die polsband niet kwijt moet raken.), ik zal mijn zakken moeten legen in een kluisje, alle penny’s en vijf-penny-munten, alle stukjes tissue, verkreukelde bonnetjes, zelfs de bolletjes pluis in de voering van de zakken. Ik zal mijn eigen ID, alles wat bewijst dat ik ik ben, achter de deur van het kluisje achterlaten en zal in plaats daarvan een nummer krijgen en een pasje. Bezoekerspas 336.
In mijn werk krijg ik vaak pasjes. Op literatuurfestivals worden ze gebruikt als passe-partout voor alle evenementen of voor de horeca en backstage. Ik gooi elk jaar achteloos allerlei pasjes weg. Maar dit pasje, dat ik deze middag zal krijgen, zal elk ander pasje dat ik ooit heb gekregen en van nu af aan zal krijgen tot een prul degraderen. Het plastic mapje waar het in zit zal gebogen zijn alsof het steeds opnieuw is rondgedraaid in iemands handen, besabbeld door honderd nerveuze mensen of hun kinderen – een gebutst pasje, een pasje met een geschiedenis.
Ik zal door een bewaakte deur moeten en dan door een luchthavenscanner – nee, iets veel inferieurders, stel je beeld naar beneden bij, eerder zoals een bodyscanner zou zijn geweest als het nu dertig jaar geleden was, toen ik als twintiger wegens ziekte een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvroeg bij de sociale dienst, en in die tijd een bodyscan deel zou hebben uitgemaakt van het inschrijvingsproces. Eerst zal een man mijn nummer opschrijven. Hij zal controleren of ik ik ben aan de hand van een foto die een minuut geleden bij binnenkomst al gemaakt is door een bewakingscamera. Daarna zal er een vrouw uit zijn met glas afgeschermde kantoor komen. Ze zal zeggen dat ik mijn schoenen uit moet doen. Ze zal ertegen kloppen, ze ondersteboven uitschudden. Ze zal alle zakken van de jas die ik van haar uit moest trekken doorzoeken, grondiger dan ik ooit heb meegemaakt op een vliegveld. Ze zal een puntenslijper vinden en een reserveknoop in een knopenenvelopje in mijn binnenzak. Ze zal allebei omhooghouden.
Ging u deze puntenslijper gebruiken om een potlood te slijpen om op deze envelop te schrijven? zal ze zeggen. Nee, zal ik zeggen. Ik wist niet eens dat het envelopje erin zat.
Terwijl ik het zeg zal ik me schuldig voelen, hoewel ik alleen maar de waarheid vertel.
Ze zal de voorwerpen op een tafel bij de scanner leggen.
Als u naar buiten komt, zijn ze er misschien wel of misschien niet, zal ze zeggen. We nemen geen verantwoordelijkheid voor wat hier is achtergelaten.
Daarna, nadat ze me van top tot teen heeft gefouilleerd, zal de vrouw een deur openmaken en gaan we een wachtruimte in en zal de vrouw nog een gesloten deur aan de andere kant van de ruimte openmaken en die deur komt uit op een binnenplaats met een hek van scheermesprikkeldraad dat zo hoog is en zo’n klein binnenplaatsje omsingelt, dat het zou kunnen doorgaan voor een letterlijk voorbeeld van surrealisme.
Dan zal ze nog een deur openmaken en komen we in het Bezoekerscentrum H-blok.
Er zullen overal posters hangen. In het H-blok zullen de posters allemaal inspirerende berichten zijn over hoe goed het teamwerk en de zorg hier zijn.
Een trap op zal er nog een veiligheidscontrole zijn.
In totaal zijn er vier veiligheidscontroles voordat je bij iemand hier op bezoek kunt. Dan zal een man een deur openmaken van een grote, vierkante ruimte, die op de een of andere manier tegelijkertijd vrolijk en treurig is, met blauwe tapijttegels, blauwe stoelen. Er wordt ons een stoel aangewezen. Op het formulier dat we hebben ondertekend staat dat we op de stoel moeten gaan zitten die ons wordt aangewezen en niet op een andere. We zullen doen wat ons gezegd wordt. Iemand zal een andere deur achter ons openmaken. De man bij wie we op bezoek komen zal door deze andere deur naar binnen geleid worden.
Nee, niet een man, eerder een jongen – een lieve vermoeide jongen, net geen puber meer. Hij is Vietnamees. Hij zal zich iets meer dan een uur moeizaam een weg zoeken door het Engels, en me vertellen dat hij zich schaamt dat hij het niet beter spreekt. Ik zal tegen hem zeggen dat hij zich geen zorgen hoeft te maken, dat mijn Vietnamees niet veel voorstelt. Daar zal hij om lachen. De lach zal als een helder straaltje uit een zaklantaarn de ware en onpeilbare neerslachtigheid van deze jongeman verlichten. Anna zal me later vertellen dat hij geen Engels sprak toen hij hier aankwam, en de dramatische lading van het verhaal dat hij me in moeizaam verworven gebroken zinnen vertelt, over de anderhalve maand dat hij verstopt achter in een vrachtwagen zat voordat hij hier was, zal overduidelijk zijn, ook al is de hele tijd dat ik probeer naar hem te luisteren het enige wat ik hoor het lawaai van de bewakers hier, die met z’n drieën of soms vieren onafgebroken met hun sleutels en hun kettingen heen en weer lopen te rammelen door de ruimte, hoewel er hier niemand anders te bewaken valt dan wij en een andere familie op de goedkope blauwe stoelen.
De ruimte is luchtloos, en met getraliede en geperspexte ramen – opeens zal ik begrijpen wat je me vanochtend vertelde, dat een raam waar geen lucht doorheen kan komen niet hetzelfde is als een raam. Je had het niet eens over de tralies gehad.
Ik zal de jongen met wie ik praat vragen of de ramen in zijn kamer hetzelfde zijn als het raam in deze ruimte. Ja, zal hij zeggen. Zitten daar ook die tralies voor? zal ik vragen. Hij zal stil knikken. Ik zal hem vragen hoe het eten hier is. De bewakers, zowel mannelijke als vrouwelijke, zullen heen en weer lopen, schuddend met hun sleutels. Het gaat wel, zal hij zeggen.
Hij zal zijn woordenboek in zijn hand hebben, een Vietnamees-Engels pocketboek. De rug zal op verschillende plekken geknakt zijn. De bewakers zullen op en neer slenteren door de ruimte en boven ons gesprek uit met elkaar lachen en de hele tijd dat ik daar ben zal ik de papieren rand van het bandje met BEZOEKER om mijn pols ruw onder mijn mouw voelen – ik zeg papier maar ik denk dat ik geplastificeerd papier bedoel, want als ik het later probeer af te rukken, lukt dat niet, het wil niet scheuren, en ik zal het moeten verwijderen met een schaar – ik zal het de hele tijd scherp voelen, het herinnert me eraan dat ik weg kan. Ik zal dolgraag weg willen.
Intussen zal de jongeman opgetogen naar het papiertje kijken dat Anna hem heeft gegeven, wat betekent dat hij een blanco notitieboekje dat ze voor hem heeft meegebracht mag aannemen, hoewel hij het pas over een paar dagen te zien zal krijgen omdat het nog ‘door security’ moet, hoewel we toen we aankwamen bij de check-in al behoorlijk veel tijd kwijt zijn geweest aan het invullen van formulieren over het notitieboekje en het notitieboekje hebben laten wegen en verwerken. Hij zal een paar keer zeggen hoe verrukt en dankbaar hij is dat hij bezoek heeft gehad. Twee bezoekers! Anna is gekomen! En nog iemand! Alsof hij zijn geluk niet op kan. Weer zal dit moment van blijdschap betekenen dat ik werkelijk de peilloze diepte van zijn depressie voel.
Hij zal ons in gebroken Engels vertellen dat zijn moeder, thuis, nu ziek is, dat ze geen telefoon heeft, en dat iemand van thuis hem heeft gebeld en het heeft verteld. Hij zal ons vertellen dat hij zijn vriend heeft gevraagd haar te vertellen dat hij te eten heeft en een bed om in te slapen. Hij wil haar niet bezorgd maken, zal hij zeggen. Hij zal met zijn duim over zijn voorhoofd wrijven, tussen zijn ogen boven zijn neus, op zoek naar de juiste woorden. Hij zal weer grabbelen naar woorden die beleefd genoeg, goed genoeg zijn als verontschuldiging dat zijn Engels niet beter is.
Dan gaan we terug naar de receptie van het H-blok en terug door de met prikkeldraad omgeven binnenplaats. De man die de deuren openmaakt zal tegen Anna en mij babbelen over het weer. Het zal een grijze, grijze Engelse dag zijn, de dag dat ik naar het detentiecentrum ga. Mijn puntenslijper en knoop zullen nog op de tafel liggen, en als we naar buiten gaan, zal Anna tegen me zeggen dat het haar verbaast dat ik binnen heb weten te komen met allebei mijn brillen want een paar weken geleden mocht ze een opzetzonnebril die ze soms over haar eigen bril draagt niet meenemen, en hadden ze haar teruggestuurd naar de check-in, waar ze helemaal opnieuw moest inchecken.
We zullen naar de parkeerplaats lopen in het eeuwige lawaai van de vliegtuigen, er stijgt er weer een op, er landt er weer een wanneer we langs de luchthavenhekken van prikkeldraad door het nieuwe niemandsland rijden.
Als ik thuis ben, zal ik, omdat ik eindelijk de werkelijke diepte van de depressie in de jongeman die ik net heb ontmoet voel, op zoek gaan naar informatie, om te zien of er zoiets bestaat als therapeutische hulp voor mensen in detentie.
Die is er niet.
Zelfs niet als je getraumatiseerd ben? Zelfs niet als je, wanneer je daar aankomt, doden hebt gezien, gemarteld bent? Er wordt niet in voorzien. Zelfs niet als je een psychische aandoening hebt? Zoals schizofrenie? Het zit daar toch zeker vol met mensen met posttraumatische stressstoornis? Want niemand verlaat zijn thuis zonder reden. Niemand steekt in elkaar geperst in een kist in een vrachtwagen de wereld over en drinkt anderhalve maand lang zijn eigen urine, niemand wordt in een vliegtuig van de ene mensenhandelsbestemming naar de andere gesleept, zonder verschrikkelijke psychische gevolgen.
Voor verschrikkelijke psychische gevolgen is er de isolatie, waar het licht vierentwintig uur per dag aan blijft, waar geen laken op het bed ligt en niets anders in de kamer is, en waar bewakers je om het kwartier komen controleren.