De geschiedenis van de gedetineerde
Zoals verteld aan
Ali Smith
Vertaald door Martine Vosmaer en Karina van Santen
Het eerste wat er gebeurt, vertel je me, is dat de school ophoudt.
We spreken elkaar in een kamer op een Londense universiteit zodat je me in een anonieme, veilige omgeving iets kunt vertellen over je leven tot nu toe; ik zeg tot nu toe want je bent niet oud, je bent misschien dertig.
We treffen elkaar bij de voordeur en volgen de man die ons naar de kamer brengt. We gaan allerlei deuren door en een paar trappen af en weer op. We lopen een heleboel gangen door, dan nog meer gangen, dan nog meer trappen af en nog meer identieke gangen door, dan nog verder naar beneden en door een gang met geïsoleerde buizen over het plafond boven ons hoofd. We gaan een paar klapdeuren door, slaan een paar hoeken om naar een paar doodlopende gangen. We maken rechtsomkeert. De man, die niet precies weet waar de kamer is, moet almaar codes op deuren intoetsen als we naar binnen en opnieuw als we naar buiten gaan, want we zijn de verkeerde kant op gelopen of hebben ergens de verkeerde afslag genomen.
Ten slotte vinden we de kamer die we twee uur mogen lenen. In de kamer staan een paar tegen elkaar aangeschoven tafels en wat stoelen. Er is een raam met uitzicht op bakstenen en de zijkant van een gebouw. Jij zet je tassen neer, een aan elke kant van je, en we gaan zitten aan de tegen elkaar aangeschoven tafels.
Ik kijk hoe je nu, zonder te weten dat je het doet, denkt aan de wonden die je toen had. Je linkerhand gaat naar je rechteronderarm, dan naar je rechterbeen.
Je begint te praten. Je praat alsof je je een weg zoekt over gebroken glas. Je hebt een elegante manier van praten. Je bent klein, breekbaar zelfs, en voorzichtig. Je bent zo klein dat de twee tamelijk kleine rugzakken die je bij je hebt groot lijken naast jou.
Later, wanneer we van deze de kamer teruglopen door het doolhof van universiteitsgangen, blijven jij en je rugzakken steeds tussen de klapdeuren steken omdat je niet sterk genoeg bent om ze open te houden; de scharnieren zijn sterker dan jij.
Dit is wat je me vertelt. Het is allemaal in de tegenwoordige tijd, realiseer ik me naderhand, omdat het allemaal nog aan het gebeuren is.
Dus: het eerste dat je je bewust herinnert is dat er geen school meer is. Je moeder sterft als je drie bent, die herinner je je niet. Je ziet je vader nooit, dus ook hem kun je je niet herinneren. Je weet uit verhalen dat de familie van je vader een conflict had met de familie van je moeder, de zijne waren Hausa, de hare christenen. Dus word je door de familie van je vader aan een man in het dorp gegeven en korte tijd is er school onder de grote dikke boom, waar jij in de schaduw op de grond zit en de leraar op een stoel zit en waar je letters en lezen leert.
Dan moet de school geld hebben dus neemt de man aan wie je gegeven bent je mee naar de boerderij.
Je bent zes.
Er is beslist geen school op de boerderij.
Er is cacao, er zijn gewone bananen en bakbananen, en er wordt geoogst van januari tot december. De oudere kinderen, vanaf zeven of acht jaar, slepen en dragen de juten zakken. De jongere, zoals jij wanneer je daar aankomt, doen het vullen en drogen. Cacao, leg je uit, moet twee keer gedroogd worden. Je moet in de boom klimmen, de vruchten afsnijden, de schil met de zaden erin openbreken en de zaden in de manden storten, daarna moeten ze uitgespreid worden om te drogen op de bladeren of op de tafels. De juten zakken met zaden zijn even groot als jij. Je sleept die zakken de hitte weer in. De enige kleren die je hebt zijn gemaakt van de zakken die je sleept, korte broeken genaaid van jute. Het is daar heet. Niet zoals hier. Je kijkt uit het raam naar de bakstenen. Ook niet zoals wanneer het hier heet is; daar op de boerderij is het zo heet als heet maar kan zijn.
Je komt op de boerderij als je zes bent en je loopt weg als je eenentwintig bent. Het is niet de eerste keer dat je wegloopt. De eerste keer ben je vijftien. Honger. Slaag. Hoofdpijn. Je hebt hoofdpijn, dat heb je vaak, en je moet er de juiste medicijnen of bladeren voor hebben anders ga je tegen de grond.
Op een dag als je vijftien bent en de baas is er niet, ga je gewoon. Je gaat naar buiten. Er is een weg. Die volg je. Het is geen geasfalteerde weg zoals hier, vertel je. Het is een soort gruis of stof, een onverharde weg. Hoe dan ook, de baas krijgt je te pakken op die onverharde weg. Er volgt een week lang slaag en elke dag tussen de slaag in ben je weer buiten aan het werk, loop je met het brandhout op je hoofd, soms acht kilometer, soms twaalf, en aan het eind van de dag komt de baas de kamer met de slaapmatten in en zegt dat je niet genoeg geld voor hem verdient en slaat je weer.
Er is altijd slaag.
Soms komt er een man naar de boerderij, hij is van het ophaalbedrijf, hij komt de opgeslagen bonen ophalen. Hij ziet de wonden op je lichaam als je twintig, eenentwintig bent. Hij zegt in het geheim tegen je: Weer geslagen? Je moet hier weg, zegt hij, anders ga je dood.
Je denkt aan de jongen die Nana heette en die zo veel geslagen werd dat hij tegen de grond ging. Hij werd niet wakker. Hij reageerde niet. Hij lag daar maar. Jij ging naar je werk, je kwam terug, hij was niet meer in het huis. Een paar dagen later hoorde je dat hij dood was en vanaf dat moment werden jullie allemaal ’s nachts opgesloten.
Je legt je hoofd in je handen, hier in de anonieme universiteitskamer, al die jaren later, in Londen.
Een heel moeilijke tijd, zeg je. Een heel erg moeilijke tijd.
Ik werk hier al heel lang en ik weet waar ik het over heb, zegt de man. Je moet hier weg.
Hij zegt dat hij je gaat helpen.
Ik kijk hoe je nu, zonder te weten dat je het doet, denkt aan de wonden die je toen had. Je linkerhand gaat naar je rechteronderarm, dan naar je rechterbeen. Ik zie dat je ook een litteken op je voorhoofd hebt, ter grootte van een walnotendop, alsof iemand ooit een stukje uit je heeft geschept.
De man zegt dat je naar de latrine moet gaan wanneer alle anderen aan het eten zijn, en als niemand het kan zien, op een bepaalde plek door de struiken moet gaan. Hij vertelt je waar het pad is. Hij zegt dat je het pad tot het eind moet volgen.
Het is acht uur naar het dorp. Het is een dag dat de baas en zijn vrouw niet op de boerderij zijn. Je gaat naar de latrine. Je wurmt je door de struiken. Je vindt dat pad. Je loopt tot het donker is. Je komt niemand tegen. Je loopt tot je bij een dorp komt. Onder een afdak zit een vrouw te koken. Ze ziet je. Ze vraagt waar je naartoe gaat. Je vertelt haar de naam van de man en ze brengt je naar een huis.
Je gaat in dat huis zitten en hoopt dat je niet vermoord wordt.
Je wacht daar vier uur. De man komt. Hij zegt dat hij je vannacht nog moet verplaatsen omdat ze al naar je op zoek zijn.
Je loopt bijna de hele nacht om in een stad te komen. Je zit daar een week in een kamer. Dan komt de man terug met een andere man. De andere man maakt een foto van je. We gaan je ergens naartoe brengen waar je veilig bent, zegt hij. Dat is waar de witte mensen zijn, wil je daarnaartoe?
Je bent een maand in de stad waar het vrachtwagenstation is tot de man terugkomt met een auto. Hij zegt dat je je geen zorgen hoeft te maken. Dat zegt hij de hele weg door de dorpen, de hele weg naar de echte weg. Je ziet die bruine zandweg nooit meer. Van nu af aan zie je een heleboel lichten. Dan zijn er geen lichten, dan weer lichten. Dan sta je bij de balie op het vliegveld naast de man en er is een meisje, en nog een jongen, en de man.
Niets zeggen, zegt hij. Als ze vragen wat ik van je ben, zeg je dat ik je oom ben.
Maar als je op het andere vliegveld aankomt, is het niet Londen. Dat ontdek je pas na een hele tijd. Er is alleen een afgesloten kamer waar je bent, en een pakhuis. Veel later kom je erachter dat het Luton heet. De afgesloten kamer is een en al matrassen op de vloer en er zijn zes anderen bij jou in de kamer. Er zijn meisjes in de kamer boven, mannen in de kamer beneden. Die avond geven ze jullie allemaal kip met patat en zeggen dat het werk vroeg begint dus dat je maar beter kunt zorgen dat je klaarstaat.
Om vier uur ’s ochtends komt er een busje. Iemand doet de voordeur open. De achterkant van de bus staat met de deur open recht tegen de voordeur. Jij en de anderen stappen een voor een in. De deur van de bus gaat dicht. Het is donker in de bus. Jullie komen bij het pakhuis. Je hoort de pakhuisdeur omhooggaan. De bus rijdt naar binnen. De pakhuisdeur gaat weer omlaag.
Kamer, bus, pakhuis. Pakhuis, bus, kamer. Vier uur ’s ochtends. Negen uur ’s avonds. Schoenen inpakken. Damestassen. Jurken sorteren. Magnetrons schoonmaken. Daar geven ze je een lap voor. Tv’s schoonmaken. Koelkasten schoonmaken. Ze geven je een rol wit rubber om de elektrische dingen mee in te pakken. Ze geven je een winterjack, een spijkerbroek en een handdoek. Ze geven je twee schoenen. Ze vertellen je dat het hun een hoop geld heeft gekost om je hierheen te halen. Ze zeggen dat je moet werken tot je het allemaal hebt terugbetaald. Er is geen slaag maar er is geschreeuw. Er is een heleboel geschreeuw.
Kamer, bus, pakhuis. Pakhuis, bus, kamer. Vijf jaar. De meeste weken de hele week, achttien uur per dag. Je zit nu zwijgend bij me. Met je hoofd in je handen.
Je ontmoet een man, vertel je. Hij is de chauffeur. Hij vindt je aardig. Hij zegt dat hij je daar weg kan krijgen en een schoonmaakbaan voor je kan vinden in Londen. Je vertrouwt hem.
Je zegt het woord vertrouwen en het is alsof je hele lichaam zich met pijn vult. Je zwijgt weer even.
Dan Londen. Van de ene plek naar de andere, van de ene plek naar de andere. Maar je gaat naar een kerk. Je krijgt vrienden in de kerk. Je vertelt hun over je leven. Ze vertellen je dat er dingen gedaan kunnen worden om het beter te maken. Je kunt naar het ministerie van Binnenlandse Zaken schrijven, zeggen ze tegen je, en hun uitleggen wat er met je gebeurd is, dan zal het ministerie van Binnenlandse Zaken je helpen dit op te lossen.
Je doet het. Je schrijft het ministerie van Binnenlandse Zaken.
Ze komen. Ze arresteren je.
Ze zetten je zes maanden in de gevangenis omdat het paspoort dat je hebt het verkeerde soort is.
Eerst is er de gevangenis, dan detentie. Dat duurt twee jaar. Dan laten ze je zes maanden vrij. Dan arresteren ze je weer. Weer in detentie, weer zes maanden. Dan laten ze je vrij. Nu kunnen ze je elk moment weer arresteren. Ze zeggen: We hebben erkend dat u een slachtoffer van mensenhandel bent. Maar terug naar Ghana? Je hebt daar niemand om naartoe te gaan. Verblijfsvergunning voor onbepaalde duur. Dat betekent dat ze je weer zullen arresteren. Dat kunnen ze, op elk moment. We erkennen dat u slachtoffer bent van mensenhandel. Maar we moeten de zaak opnieuw in overweging nemen.
Wat je vooral wilt, vertel je, is naar school gaan. Op dit moment zit je in een huis van een man van je kerk, en van de man van wie het huis is, mag je daar wonen. Je maakt schoon, doet klusjes, je helpt voor de baby zorgen. Het is aardig van hem dat je daar mag blijven. Er is geen geld. Jij slaapt in de woonkamer als zij naar bed zijn. Er is een stoel waar je op kan zitten. Je blijft in het huis, dat is wat je de hele dag doet, behalve op de dagen dat je je moet melden. Er is geen geld voor trein- of buskaartjes. Dat is soms een probleem. Het is ver lopen van het centrum van Londen naar East Croydon.
Het allerliefst wil je naar school, vertel je me daar in die universiteit, in de voor twee uur geleende kamer. Maar scholen willen een ID. Het ID dat jij hebt, zeggen de scholen tegen je, is niet genoeg voor scholen.
Je vertelt niet hoe detentie is tot we weer naar straatniveau lopen door de eindeloze gangen met klapdeuren, en trappen op die naar andere gangen leiden.
Je blijft midden in een gang staan. Je kijkt me aan en je zegt: je zou God vragen je vijanden niet naar detentie te sturen, waar medemensen je niet als een mens behandelen.
En uit detentie zijn, en weten dat ze je weer in detentie kunnen zetten? Het is allemaal of je nog steeds in detentie bent. Detentie is er nooit niet.
Je hebt dingen gezien, vertel je me, met je eigen blote ogen. De kamer daar in detentie heeft een raam, dat wel. Maar een raam zonder lucht. De enige plaats waar lucht binnenkomt is door de spleet onder de deur. En de deur in detentie is een ijzeren deur, en als ze hem op slot komen doen, slaan ze hem hard dicht. Dat doen ze expres, om het geweldige lawaai dat hij maakt te maken. En er is geen privacy in detentie. Er is geen religieuze privacy. Dat is iets verschrikkelijks, zeg je. En medicijnen zijn niet gegarandeerd in detentie. Zelfs niet voor epilepsie, je hoofdpijnen. De gevangenis is beter. In de gevangenis is er tenminste iets te doen. Maar niet in het uitzetcentrum. Ze noemen het een uitzetcentrum, wist u dat?
Je trekt je wenkbrauwen naar me op.
Uitzetten, zeg je. Als je aankomt zetten ze je uit een leven. Daarna zetten ze je telefoon uit. Ze kijken of het niet het soort met een camera is. Ze nemen hem een paar dagen mee en ze halen hem ‘door security’.
Maar toch kan het niet zo erg zijn, denk ik bij mezelf terwijl jij praat. Het kan niet zo erg zijn als de gevangenis. En er is vast een reden om een telefoon mee te nemen om hem te controleren. Het is voor de veiligheid, toch? Zo erg klinkt het niet. Zo heftig klinkt het niet, niet echt, en er is een raam. Al is het een raam dat niet open kan. Maar toch, een raam.
Ik ben een idioot. Maar ik leer. Een uur of twee met jou in een universiteitskamer is voldoende om erachter te komen dat wat ik geleerd heb iets van wereldformaat is.
Ik gooi elk jaar achteloos allerlei pasjes weg. Maar dit pasje, dat ik deze middag zal krijgen, zal elk ander pasje dat ik ooit heb gekregen en van nu af aan zal krijgen tot een prul degraderen.
Later diezelfde dag ga ik, ook weer een paar uur, onderzoeken hoe het is om gedetineerd te zijn, vandaag de dag, in ons land. Nee, dat niet eens: wat ik ga onderzoeken is hoe het is om op bezoek te gaan bij een gedetineerde.
Ik zal met de trein naar het uitzetcentrum gaan waar je me over hebt verteld, dezelfde plek waar jij steeds opnieuw gedetineerd bent geweest, en elk moment weer gedetineerd kan worden.
Het is zo dicht bij een landingsbaan dat het geluid van opstijgende en landende vliegtuigen de enige vogelzang is. Er hangt een lollig geschilderd bord boven de receptie van het bezoekerscentrum. INCHECKEN BEZITTINGEN, staat er met een grote geschilderde V, het vinkje van oké, ernaast. Het is het eerste wat ik zie. Is het een grap? Moet het mensen op hun gemak stellen? Het is obscene ironie, maar, zoals ik zal ontdekken, misschien wel het menselijkste in het hele proces dat je moet doorlopen om iemand hier te bezoeken. Er zijn ook figuurtjes geschilderd op de achtermuur van dit incheckgebouw, en er ligt wat speelgoed op de vloer eronder voor bezoekende kinderen. De geschilderde figuurtjes zijn bedoeld als Disney jungle-figuurtjes maar het ene ziet er gekweld uit, alsof het pijn heeft, en het andere heeft gigantische woeste tanden.
Verder hangen overal kleurige informatieposters die in woorden en symbolen verklaren dat mensen van elke afkomst, etniciteit, religie en seksuele geaardheid hier gelijk behandeld zullen worden.
Ik zal twee formulieren moeten invullen. Ik zal een felrode polsband krijgen. BEZOEKER, staat erop (Anna, mijn metgezel voor die middag, is een geregelde bezoeker van de gedetineerden die in het centrum zitten, en zij zal me dringend waarschuwen dat ik die polsband niet kwijt moet raken.), ik zal mijn zakken moeten legen in een kluisje, alle penny’s en vijf-penny-munten, alle stukjes tissue, verkreukelde bonnetjes, zelfs de bolletjes pluis in de voering van de zakken. Ik zal mijn eigen ID, alles wat bewijst dat ik ik ben, achter de deur van het kluisje achterlaten en zal in plaats daarvan een nummer krijgen en een pasje. Bezoekerspas 336.
In mijn werk krijg ik vaak pasjes. Op literatuurfestivals worden ze gebruikt als passe-partout voor alle evenementen of voor de horeca en backstage. Ik gooi elk jaar achteloos allerlei pasjes weg. Maar dit pasje, dat ik deze middag zal krijgen, zal elk ander pasje dat ik ooit heb gekregen en van nu af aan zal krijgen tot een prul degraderen. Het plastic mapje waar het in zit zal gebogen zijn alsof het steeds opnieuw is rondgedraaid in iemands handen, besabbeld door honderd nerveuze mensen of hun kinderen – een gebutst pasje, een pasje met een geschiedenis.
Ik zal door een bewaakte deur moeten en dan door een luchthavenscanner – nee, iets veel inferieurders, stel je beeld naar beneden bij, eerder zoals een bodyscanner zou zijn geweest als het nu dertig jaar geleden was, toen ik als twintiger wegens ziekte een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvroeg bij de sociale dienst, en in die tijd een bodyscan deel zou hebben uitgemaakt van het inschrijvingsproces. Eerst zal een man mijn nummer opschrijven. Hij zal controleren of ik ik ben aan de hand van een foto die een minuut geleden bij binnenkomst al gemaakt is door een bewakingscamera. Daarna zal er een vrouw uit zijn met glas afgeschermde kantoor komen. Ze zal zeggen dat ik mijn schoenen uit moet doen. Ze zal ertegen kloppen, ze ondersteboven uitschudden. Ze zal alle zakken van de jas die ik van haar uit moest trekken doorzoeken, grondiger dan ik ooit heb meegemaakt op een vliegveld. Ze zal een puntenslijper vinden en een reserveknoop in een knopenenvelopje in mijn binnenzak. Ze zal allebei omhooghouden.
Ging u deze puntenslijper gebruiken om een potlood te slijpen om op deze envelop te schrijven? zal ze zeggen. Nee, zal ik zeggen. Ik wist niet eens dat het envelopje erin zat.
Terwijl ik het zeg zal ik me schuldig voelen, hoewel ik alleen maar de waarheid vertel.
Ze zal de voorwerpen op een tafel bij de scanner leggen.
Als u naar buiten komt, zijn ze er misschien wel of misschien niet, zal ze zeggen. We nemen geen verantwoordelijkheid voor wat hier is achtergelaten.
Daarna, nadat ze me van top tot teen heeft gefouilleerd, zal de vrouw een deur openmaken en gaan we een wachtruimte in en zal de vrouw nog een gesloten deur aan de andere kant van de ruimte openmaken en die deur komt uit op een binnenplaats met een hek van scheermesprikkeldraad dat zo hoog is en zo’n klein binnenplaatsje omsingelt, dat het zou kunnen doorgaan voor een letterlijk voorbeeld van surrealisme.
Dan zal ze nog een deur openmaken en komen we in het Bezoekerscentrum H-blok.
Er zullen overal posters hangen. In het H-blok zullen de posters allemaal inspirerende berichten zijn over hoe goed het teamwerk en de zorg hier zijn.
Een trap op zal er nog een veiligheidscontrole zijn.
In totaal zijn er vier veiligheidscontroles voordat je bij iemand hier op bezoek kunt. Dan zal een man een deur openmaken van een grote, vierkante ruimte, die op de een of andere manier tegelijkertijd vrolijk en treurig is, met blauwe tapijttegels, blauwe stoelen. Er wordt ons een stoel aangewezen. Op het formulier dat we hebben ondertekend staat dat we op de stoel moeten gaan zitten die ons wordt aangewezen en niet op een andere. We zullen doen wat ons gezegd wordt. Iemand zal een andere deur achter ons openmaken. De man bij wie we op bezoek komen zal door deze andere deur naar binnen geleid worden.
Nee, niet een man, eerder een jongen – een lieve vermoeide jongen, net geen puber meer. Hij is Vietnamees. Hij zal zich iets meer dan een uur moeizaam een weg zoeken door het Engels, en me vertellen dat hij zich schaamt dat hij het niet beter spreekt. Ik zal tegen hem zeggen dat hij zich geen zorgen hoeft te maken, dat mijn Vietnamees niet veel voorstelt. Daar zal hij om lachen. De lach zal als een helder straaltje uit een zaklantaarn de ware en onpeilbare neerslachtigheid van deze jongeman verlichten. Anna zal me later vertellen dat hij geen Engels sprak toen hij hier aankwam, en de dramatische lading van het verhaal dat hij me in moeizaam verworven gebroken zinnen vertelt, over de anderhalve maand dat hij verstopt achter in een vrachtwagen zat voordat hij hier was, zal overduidelijk zijn, ook al is de hele tijd dat ik probeer naar hem te luisteren het enige wat ik hoor het lawaai van de bewakers hier, die met z’n drieën of soms vieren onafgebroken met hun sleutels en hun kettingen heen en weer lopen te rammelen door de ruimte, hoewel er hier niemand anders te bewaken valt dan wij en een andere familie op de goedkope blauwe stoelen.
De ruimte is luchtloos, en met getraliede en geperspexte ramen – opeens zal ik begrijpen wat je me vanochtend vertelde, dat een raam waar geen lucht doorheen kan komen niet hetzelfde is als een raam. Je had het niet eens over de tralies gehad.
Ik zal de jongen met wie ik praat vragen of de ramen in zijn kamer hetzelfde zijn als het raam in deze ruimte. Ja, zal hij zeggen. Zitten daar ook die tralies voor? zal ik vragen. Hij zal stil knikken. Ik zal hem vragen hoe het eten hier is. De bewakers, zowel mannelijke als vrouwelijke, zullen heen en weer lopen, schuddend met hun sleutels. Het gaat wel, zal hij zeggen.
Hij zal zijn woordenboek in zijn hand hebben, een Vietnamees-Engels pocketboek. De rug zal op verschillende plekken geknakt zijn. De bewakers zullen op en neer slenteren door de ruimte en boven ons gesprek uit met elkaar lachen en de hele tijd dat ik daar ben zal ik de papieren rand van het bandje met BEZOEKER om mijn pols ruw onder mijn mouw voelen – ik zeg papier maar ik denk dat ik geplastificeerd papier bedoel, want als ik het later probeer af te rukken, lukt dat niet, het wil niet scheuren, en ik zal het moeten verwijderen met een schaar – ik zal het de hele tijd scherp voelen, het herinnert me eraan dat ik weg kan. Ik zal dolgraag weg willen.
Intussen zal de jongeman opgetogen naar het papiertje kijken dat Anna hem heeft gegeven, wat betekent dat hij een blanco notitieboekje dat ze voor hem heeft meegebracht mag aannemen, hoewel hij het pas over een paar dagen te zien zal krijgen omdat het nog ‘door security’ moet, hoewel we toen we aankwamen bij de check-in al behoorlijk veel tijd kwijt zijn geweest aan het invullen van formulieren over het notitieboekje en het notitieboekje hebben laten wegen en verwerken. Hij zal een paar keer zeggen hoe verrukt en dankbaar hij is dat hij bezoek heeft gehad. Twee bezoekers! Anna is gekomen! En nog iemand! Alsof hij zijn geluk niet op kan. Weer zal dit moment van blijdschap betekenen dat ik werkelijk de peilloze diepte van zijn depressie voel.
Hij zal ons in gebroken Engels vertellen dat zijn moeder, thuis, nu ziek is, dat ze geen telefoon heeft, en dat iemand van thuis hem heeft gebeld en het heeft verteld. Hij zal ons vertellen dat hij zijn vriend heeft gevraagd haar te vertellen dat hij te eten heeft en een bed om in te slapen. Hij wil haar niet bezorgd maken, zal hij zeggen. Hij zal met zijn duim over zijn voorhoofd wrijven, tussen zijn ogen boven zijn neus, op zoek naar de juiste woorden. Hij zal weer grabbelen naar woorden die beleefd genoeg, goed genoeg zijn als verontschuldiging dat zijn Engels niet beter is.
Dan gaan we terug naar de receptie van het H-blok en terug door de met prikkeldraad omgeven binnenplaats. De man die de deuren openmaakt zal tegen Anna en mij babbelen over het weer. Het zal een grijze, grijze Engelse dag zijn, de dag dat ik naar het detentiecentrum ga. Mijn puntenslijper en knoop zullen nog op de tafel liggen, en als we naar buiten gaan, zal Anna tegen me zeggen dat het haar verbaast dat ik binnen heb weten te komen met allebei mijn brillen want een paar weken geleden mocht ze een opzetzonnebril die ze soms over haar eigen bril draagt niet meenemen, en hadden ze haar teruggestuurd naar de check-in, waar ze helemaal opnieuw moest inchecken.
We zullen naar de parkeerplaats lopen in het eeuwige lawaai van de vliegtuigen, er stijgt er weer een op, er landt er weer een wanneer we langs de luchthavenhekken van prikkeldraad door het nieuwe niemandsland rijden.
Als ik thuis ben, zal ik, omdat ik eindelijk de werkelijke diepte van de depressie in de jongeman die ik net heb ontmoet voel, op zoek gaan naar informatie, om te zien of er zoiets bestaat als therapeutische hulp voor mensen in detentie.
Die is er niet.
Zelfs niet als je getraumatiseerd ben? Zelfs niet als je, wanneer je daar aankomt, doden hebt gezien, gemarteld bent? Er wordt niet in voorzien. Zelfs niet als je een psychische aandoening hebt? Zoals schizofrenie? Het zit daar toch zeker vol met mensen met posttraumatische stressstoornis? Want niemand verlaat zijn thuis zonder reden. Niemand steekt in elkaar geperst in een kist in een vrachtwagen de wereld over en drinkt anderhalve maand lang zijn eigen urine, niemand wordt in een vliegtuig van de ene mensenhandelsbestemming naar de andere gesleept, zonder verschrikkelijke psychische gevolgen.
Voor verschrikkelijke psychische gevolgen is er de isolatie, waar het licht vierentwintig uur per dag aan blijft, waar geen laken op het bed ligt en niets anders in de kamer is, en waar bewakers je om het kwartier komen controleren.
Als ik daarachter kom, zal ik aan jou moeten denken en aan je epilepsie, en aan de slaag, en aan iets wat je terloops zei over hoe moeilijk het is om in detentie zelfs de eenvoudigste medicijnen te krijgen.
Hoe dan ook, ik zal daar weg zijn, en veilig op de terugweg naar huis. Anna zal me naar het station rijden. Als we daar zijn, zal ze zich voor me langs buigen, het portier voor me opendoen en me bedanken dat ik vandaag de reis heb gemaakt.
Ik? zal ik zeggen. Een reis gemaakt? Vandaag?
Ik zal denken aan de jongeman in de vrachtwagen. Ik zal denken aan jou op al je wegen, de weg tussen de verdwenen school en de boerderij, de eerste onverharde weg die keer dat de baas je weer vond, de grond die op je afkwam toen je viel met de hoofdpijnen, het pad naar het dorp, de bruine zandweg die je nooit meer zag toen de weg naar het vliegveld je naar een ander land bracht.
Ik zal denken aan hoe ik vroeg of je ooit bezoekers had gehad toen je in het uitzetcentrum zat, en hoe je gezicht zacht wordt als ik dat doe, de enige keer tijdens ons gesprek.
Ja, zeg je. Mary.
Dan zeg je niets meer.
Vanochtend, in de universiteitskamer, vlak voordat we proberen de weg terug te vinden door dat gebouw, vraag ik of je me het papier wilt laten zien dat ze je geven als bewijs van wie je bent – het bewijs dat niet genoeg is als ID voor een school.
Ik kijk hoe je je tassen doorzoekt. Doordat het zo lang duurt voor je het vindt, realiseer ik me dat ik je een heel pijnlijke vraag heb gesteld. Hoe langer het duurt hoe verschrikkelijker ik me voel dat ik je heb gevraagd het te zoeken en aan me te laten zien.
Maar daar is het dan eindelijk. Je vouwt het open tussen ons in. Het is een A4-tje, een fotokopie met gekreukelde en afbladderende inkt, dat uit elkaar begint te vallen bij de vouwen.
Ik pak het op. Ik houd het in mijn hand.
Wat voor leven leiden we op deze aarde wanneer een fotokopietje meer kan betekenen en meer kan zeggen over je leven dan je leven zelf?
In de trein naar huis vanavond zal ik denken aan het moment dat je bij het afscheid nemen tegen me zegt: mensen weten niet hoe het is om gedetineerd te zijn. Ze denken dat het is zoals de overheid het vertelt. Ze weten het niet. Je moet het ze vertellen.
In die trein naar huis, en al deze weken en maanden later, zal ik nog steeds denken aan de enige flits van woede toen je me een klein beetje vertelde over wat er tot nu toe in dit leven met je is gebeurd.
Het was maar een moment van woede. Het kwam op en verdween in minder dan een zucht. Op dit ene moment na ben je kalm, berustend, vergevensgezind zelfs – op deze acht woorden na, die het gewicht van een planeet, het gewicht van de aarde dragen – ja de aarde, zoals die wegen daar onder onze voeten, met welk materiaal we ze ook bedekken, onder onze reizen, de wegen waarover jij liep tussen de ene plaats en de andere in een mengeling van angst en hoop en de invallende duisternis.
Maar toen ik hier kwam, toen ik in jullie land kwam, zeg je.
Ik buig me naar voren. Ik luister.
Jij schudt je hoofd.
Toen dacht ik dat jullie me zouden helpen, zeg je.