Een brave beul
De roman De bijl van Wandsbek (1948) van Arnold Zweig (1887–1968, geen familie van tijdgenoot Stefan Zweig) verscheen onlangs in een volledig herziene vertaling van Jantsje Post en Michel Bolwerk.
Zweig schreef dit monumentale boek onder moeilijke omstandigheden, vertelt Birgit Lönne (1962) in het nawoord: als Jood ontvluchtte hij Duitsland toen de nazi’s in 1933 aan de macht kwamen en sinds 1934 woonde hij op de berg Karmel in de destijds Palestijnse stad Haifa. Tegen de tijd dat hij in 1939 aan de roman begon, stond de Tweede Wereldoorlog op het punt uit te breken en zou het niet lang meer duren of in heel Europa werden Joden massaal vervolgd en vermoord.
Het idee voor het boek kreeg hij enkele jaren eerder, in 1937, toen hij in een krant las over een zaak uit 1934:
De terechtstelling van Jonny Detmer en drie andere antifascisten werd indertijd niet door de scherprechter uit Maagdenburg maar door meesterslager en SS’er Fock uit Altona [een wijk in Hamburg – BN] ten uitvoer gebracht. De slager hoopte met de 2000 mark die de terechtstelling hem opleverde zijn zaak weer op gang te kunnen krijgen.
Om de plot niet te verraden laat ik de rest van het artikel hier even weg. Hoewel tegenwoordig bekend is dat dit krantenbericht niet klopt – de vier mannen werden ‘gewoon’ onthoofd door de beul van dienst – baseerde Zweig zijn roman op een verhaal waarvan hij wel degelijk dacht dat het op waarheid berustte. De hele aankleding van de roman, de wandelingen, fietstochten en autoritjes die personages door Hamburg maken en de toespelingen op de toenmalige actualiteit van de binnen- en buitenlandse politiek geven het idee van een auteur die zich ver van huis uitstekend wist te documenteren. Voor lezers die niet zo goed zijn ingevoerd in het Duitsland van de jaren dertig en de Duitse cultuur in het algemeen, bevat het boek achterin een verklarende woordenlijst van bijna veertig pagina’s.
Het schrijven van een roman van zeshonderd bladzijden moet een gigantische klus zijn geweest voor Zweig. Hij leed namelijk aan een oogziekte, waardoor hij nauwelijks meer kon lezen. Ook had hij als gevolg van een auto-ongeluk in 1938 last van geheugenstoornissen. Zijn tekst dicteerde hij aan een secretaresse en moest hij de volgende dag weer voorgelezen krijgen om verder te kunnen. Aldus voltooide hij in 1943 na jaren van dicteren en periodes waarin hij door gebrek aan hulp niets kon doen, deze roman, die eerst in het Hebreeuws werd vertaald en gepubliceerd en in 1948 pas in het oorspronkelijke Duits.
Zweig laat zien hoe veel Duitsers het nationaalsocialisme in 1937 al hebben aanvaard als wat we tegenwoordig ‘het nieuwe normaal’ zouden noemen. Zeker mensen die niet direct getroffen worden door de terreur proberen er het beste van te maken. Ondanks de dictatuur gaan ze door met hun leven. Ze denken nog wel eens terug aan de Joodse vrienden en kennissen die uit hun huizen zijn gevlucht of gejaagd, maar zien zichzelf niet als schuldig of medeplichtig aan wat hun buren is overkomen. De verdrevenen hadden pech, de blijvers hebben geluk. Ze hangen een portret van de Führer in de winkel, ze zeggen ‘Heil Hitler’ als het van ze verwacht wordt en ze sluiten zich aan bij nationaalsocialistische organisaties als ze denken daar beter van te worden.
Zoals de titel verraadt, draait het allemaal om een bijl die zich in Wandsbek bevindt, een wijk in Hamburg. Als het boek begint, is het 1937 en zijn de nazi’s zo’n vier jaar aan de macht. Hamburg is een linkse stad die zich niet openlijk verzet tegen de almacht van de nationaalsocialisten en hun radicale politiek, maar waar weinig mensen echt hard hun best doen om de idealen van Adolf Hitler te verwezenlijken. Zo kan het gebeuren dat er weinig haast wordt gemaakt met de executie van vier communisten die betrokken zouden zijn geweest bij een knokpartij met dodelijke afloop. De beoogde beul heeft zich namelijk ziekgemeld. En de verantwoordelijke gevangenisdirecteur Heinrich Koldewey, een gezagsgetrouwe dienaar van de wet, maakt geen prioriteit van het vinden van een vervanger, omdat hij ook ziet dat met de executie van deze vier mannen geen recht zal worden gedaan. Een echte gevangenis is de instelling van weduwnaar Koldewey sinds 1933 niet meer; het is een concentratiekamp geworden, waar onder meer linkse tegenstanders van het extreemrechtse regime worden opgesloten en gemarteld. Aan zijn oudste dochter Annette legt hij uit dat ‘een mens moet leren een andere kant op te kijken.’
Koldewey probeert dan misschien uit zelfbescherming en eigenbelang de andere kant op te kijken, de verloofde van zijn dochter Annette doet dat niet. Hans P. Footh, een opportunistische ondernemer en fanatiek lid van de SS, vindt namelijk dat de stad schoon schip moet maken met die vier linkse opruiers, voor de Führer de stad met een bezoek zal vereren. Juist op dat moment ontvangt Footh een bedelbrief van een kameraad met wie hij in de Eerste Wereldoorlog heeft gevochten, een halfslachtig lid van de SS: Albert Teetjen. In de brief beklaagt Teetjen zich over het feit dat het winkelende publiek in Wandsbek steeds vaker de lokale middenstanders links laat liggen om inkopen te doen bij de grote warenhuizen in het centrum van Hamburg. En dat terwijl de Führer heeft beloofd korte metten te zullen maken met het grootkapitaal. Teetjen ziet de omzet van zijn slagerij kelderen en vraagt zich of Footh, zijn inmiddels hooggeplaatste medestrijder van weleer, daar niet iets aan kan doen. Hij ondertekent zijn smeekbede met: ‘Albert Teetjen, meesterslager’. Dat brengt Footh op een idee: een meesterslager, die zal toch wel raad weten met een bijl?
Tientallen bladzijden lang lijkt het erop of de roman een klucht zal worden waarin Teetjen uiteindelijk niet zal zwichten voor de beloning van tweeduizend mark die hem in het vooruitzicht wordt gesteld, maar in plaats daarvan stemt hij toe en verandert het boek in een bijna Dickensiaans noodlotsdrama, een strop die steeds strakker rond de nek van de hoofdpersonen wordt getrokken: Albert Teetjen en zijn vrouw Stine. Tussen de vele personages vormt dit ongewenst kinderloze slagersechtpaar de spil van de roman.
De eerzame meesterslager hakt met zijn grootvaders bijl (van ‘eersteklas staal uit Sheffield’ en met ‘met een nieuwe steel van Canadees essenhout’) de hoofden van de vier mannen af. Deze brute executies, die in het geheim plaatsvinden en waarbij Teetjen een beulskap draagt om onherkenbaar te blijven, markeren het begin van het einde voor Albert en Stine, dat door Zweig met geduld en vol mededogen wordt uitgerold. Er zijn getuigen van de executie, mensen die meer weten en er voor kiezen niet te zwijgen. Zo wordt de slagerij het doelwit van roddels; de klandizie begint de winkel te mijden, in stilte veroordelen mensen het beulswerk, of ze zijn jaloers op het grote bedrag dat Teetjen opstreek. Dat kapitaal verdampt echter snel als geen mens zich meer in de winkel wenst te vertonen; zelfs de ‘vervloekte kinderen’ die altijd voor de etalage speelden, mijden nu de stoep voor de slagerij.
Teetjen probeert van alles om een andere bron van inkomsten aan te boren, zo bekwaamt hij zich in hilarische scènes in wichelroedelopen. Hij gaat naar lezingen over het onderwerp, waar deskundigen spreken als de voorzitter van de ‘Afdeling Hamburg van de Rijksorganisatie van Duitse Wichelroedelopers’, die vast echt bestaan heeft, want figuren als SS-leider Himmler waren gefascineerd door het occulte. Nauwgezet noteert Teetjen al zijn eigen bevindingen, hij meent het primitieve houten instrument te kunnen inzetten bij het opsporen van landmijnen:
Eén gedachte moest hij nog ten einde denken: met zo’n wichelroede kon je heel wat meer bolsjewieken en andere staatsvijanden onschadelijk maken dan met een bijl.
Naast slager en beul Albert Teetjen en zijn vrouw Stine treden in de roman allerlei figuren op die zijdelings met het drama te maken hebben, onder wie de uitbaters van een kroeg in dezelfde straat als de slagerij, een vrouwelijke arts, een wasvrouw en haar gehandicapte zoon.
Behalve het verhaal over de bijl tref je in dit boek talloze interessante inzichten aan over de wereldvisie van de nazi’s, die soms opvallend actueel overkomen. De radicale Footh en de gematigde gevangenisdirecteur Koldewey spreken bijvoorbeeld over de plannen van Hitler voor een megalomane brug over de monding van de Elbe, een project dat door deskundigen wegens de drassige bodem wordt ontraden. Footh zegt: ‘De rapporten van de geologen heeft [de Führer] van tafel geveegd.’ Koldewey brengt daar tegenin: ‘Maar denkt u niet, mijn beste, dat wetenschappelijke rapporten ook iets te betekenen hebben? Het mondingsgebied van onze oude Eridanus – de Elbe – heeft altijd uit slik en klei bestaan.’ Welnee, aldus Footh: ‘We hebben beton. […] Het Derde Rijk maakt zelfs met een weke ondergrond korte metten.’
Op 25 mei 1943 schreef Zweig in zijn agenda:
Ik zal toch, uiteindelijk lukt het wel, de roman afkrijgen; maar ik heb zo totaal geen zin hem af te maken! Mijn twee helden ombrengen nadat ik ze zo lang vertroeteld heb.
Die helden worden inderdaad door de schrijver vertroeteld. De knappe, pientere en vrome Stine Teetjen en haar minder slimme, maar vriendelijke man. Tegelijk is meesterslager Albert Teetjen een meeloper, een SS’er zelfs, een koelbloedige beul die voor geldelijk gewin vier mannen heeft onthoofd, zonder zich af te vragen of hij daarmee het goede deed. Ze doen diverse pogingen om zich te ontdoen van de bijl, alsof het dit voorwerp is dat ervoor zorgt dat niemand meer worst bij hen wil kopen, maar niets helpt. Langzaam maar zeker beseffen ze dat ze in een val zijn gelopen waar ze niet uit kunnen ontsnappen:
Elke kever die in een leeg glas is gevallen geeft het op een gegeven moment op om onophoudelijk te proberen tegen de steile gladde wand op te klauteren en weer in de vrije lucht te komen die hij op de bodem met zijn voelsprieten kan voelen overwaaien.
Aan het eind van het boek weten de twee dat niet de bijl schuldig is aan wat hen is overkomen, maar Albert zelf. In zijn wanhoop vraagt Albert zich af waarom hij de mensen die zijn zaak boycotten en die hem zelfs afpersen niet gewoon doodschiet. Stine zegt: ‘Omdat jij geen moordenaar bent.’ Maar Albert is het daar niet mee eens, een jaar eerder heeft hij immers vier mensen van het leven beroofd. Dat deed hij volgens Stine enkel om de Führer te gehoorzamen: ‘Je bent nu eenmaal altijd een brave kerel geweest, Albert.’ Ze probeert haar man duidelijk te maken dat als hij de bijl niet had gehanteerd, dat ze dan wel een ander zo gek hadden gekregen om het vonnis ten uitvoer te brengen. Bij mij brengt deze passage Claude Lanzmann in herinnering, maker van de beroemde documentaire Shoa uit 1985. Veel daders verantwoordden hun aandeel in de Holocaust door te stellen: als ik het niet deed, hadden ze iemand anders gevonden. Lanzmann vond: voor de wereld had het misschien niet uitgemaakt, maar voor uzelf toch wel?
De brave Albert heeft zich met zijn grootvaders bijl tot instrument van een moordlustig regime laten maken en Stine is hem blijven steunen en vergoelijkt zijn daad, maar toch benam het slot van hun verhaal mij de adem. Om dat als gevluchte schrijver voor elkaar te krijgen, om die empathie te kunnen opbrengen voor het slag mensen dat onverschillig bleef toen jij verdreven werd, is niets minder dan groots van Zweig.

Arnold Zweig – De bijl van Wandsbek
De nieuwe Nederlandse vertaling door Michel Bolwerk en Jantsje Post verscheen in mei 2025 bij Uitgeverij Cossee
Meer informatie