Mijn eerste eigenaar heette Magnus Arnarsson, een stille jongen van vijftien die probeerde zoveel mogelijk zonder technologie te leven; onmogelijk natuurlijk, maar dat was in de mode bij sommige subculturen. Zijn vader had hem me cadeau gegeven met Kerstmis, best een groot cadeau, als je het mij vraagt. In IJsland kostte ik in die tijd meer dan 5000 Kronen, omgerekend is dat iets minder dan 4P. Hij nam me mee naar zijn kamer, ik was gespannen, er was me al verteld dat de meeste mensen ons niet gebruiken in gezelschap, maar wachten tot ze een rustig moment voor zichzelf hebben gevonden. Op zijn kamer gebeurde niets, hij zette me op een plank achter een stapel zwarte shirts; al zijn kleding was zwart, zelfs zijn deur had hij zwart geverfd. Maandenlang bekeek ik hem, spiekte ik door zijn kleding heen, meestal zat hij op zijn bed met een meisje, dan lazen ze samen hetzelfde boek, soms hadden ze seks, maar minder vaak dan ik had verwacht, ze waren erg stil en hij gaf haar altijd een zoen op haar voorhoofd nadat hij was klaargekomen. Dan lagen ze heel lang bloot, zonder iets te zeggen, tot Arnar, de vader van Magnus, naar boven riep of het niet tijd werd dat Jarþrúður naar huis ging. En dan ging ze ook. Tot ze niet meer kwam. Het leek van de ene op de andere dag. Magnus schreeuwde in zijn kussen, hij sloeg met zijn handen op de muur tot zijn knokkels bebloed waren. Zijn vader klopte op de deur, Magnus vroeg hem weg te gaan. Na vier dagen duwde hij de shirts aan de kant en pakte me voor het eerst op. Dat gevoel van opwinding was meteen terug. Nu zou ik niet alleen weten wat het is om verdriet te voelen; ik zou weten wat het is om een mens te zijn. Iets waar we toen we werden gemonteerd zoveel over gefantaseerd hebben.
Magnus liet me heel langzaam over zijn hoofd zakken, in zijn aanraking zat een lichte trilling. Ik hoorde hoe hij wat spuug naar binnen zoog, misschien had hij nog tranen in zijn ogen, ik kon het niet meer zien. Met de penetratieklem stak ik voor het eerst in het zachte stukje huid net onder de schedel in één keer raak. Een weddenschap met vijftien GX5’s gewonnen, die zogenaamd al tot snellere berekeningen konden komen dan mijn versie. Wat ik daar voelde, was anders dan ik ooit had kunnen voorspellen. Het is moeilijk terug te denken, vóór de tijd dat ik miljoenen ervaringen heb gescand en gevoeld, het enige wat ik me herinner is dat ik dacht dat het duidelijk zou zijn. Dat verdriet een afgebakende emotie zou zijn, net zoals ik dat verwachtte van blijdschap of boosheid. Duidelijk. Zo was het niet. Het moment dat ik hem penetreerde, schoot alles door me heen. Ik had toen nog geen referentiekader. Het was of ik in elkaar werd gezet, maar dan dat alles tegelijk gebeurde en op de verkeerde manier; een schroef in mijn visieframe, lijm in mijn frontex, en dan nog sealen voordat ook maar één element op de juiste plaats was gemonteerd. D’r af, haal me d’r af, beval ik, al wist ik dat ik net zo lang op zijn hoofd bleef tot hij besloot me af te zetten. Hij gebruikte een hack om Jarþrúður te vinden; daar moet je toestemming van de ander voor krijgen, met wiens brein je wilt synchroniseren. Maar Magnus wist juist veel voor een technologie-afwijzer. Hij had haar gelijk te pakken en scrolde naar zijn eigen naam binnen haar brein. Er was liefde en er was leegte. De chaos die ik net daarvoor had meegemaakt bij Magnus was compleet verdwenen. Hier heerste een kalmte; ik zag een meer voor me met weinig rimpelingen, geen vissen onder de oppervlakte, gewoon rust en ergens in de verte een hint naar Magnus, maar niet meer dan dat.