‘De Grote Klap?’ zei ik, me met moeite beheersend. ‘Tja, daar heb ik over gehoord. Wat was dat ook weer precies? Ik heb mijn hele leven in de Gobiwoestijn geleefd, ziet u, en daar hoor je niet zo veel nieuws.’ ‘Zo, zo,’ zei de man, ‘het is anders al zestig jaar geleden gebeurd. Het hele industriegebied van Rijnmond, van de hoek tot aan Pernis, is toen in de lucht gevlogen. Gas, olie, splijtstoffen, chemicaliën, enfin, alles tegelijk. Schijnt een behoorlijke knal geweest te zijn. Maar alles is weer herbouwd hoor, geen vuiltje meer aan de lucht.’ ‘O, ja,’ zei ik, ‘nou weet ik het weer. Ja, geeft u me die nieuwe video-chip van de Grote Klap maar.’ ‘Welke maat viewer heeft u?’ vroeg de man. Helemaal geen natuurlijk, maar ik was niet voor één gat te vangen. ‘De kleinste,’ zei ik rustig. De man liep naar een rek, pakte er een plat doosje van af en pakte het in. ‘Ik betaal in euro’s!’ riep ik maar vast, me de kledingzaak herinnerend. ‘Dat kan,’ zei de man, ‘maar u weet het, de toekomst is aan de kwint. Die euro’s gaan eruit, er zijn al zaken waar ze niet meer geaccepteerd worden.’ Ik glimlachte wijs. ‘Binnenkort ga ik alles via de Euroknor betalen,’ zei ik. ‘Dat is helemaal verstandig,’ prees de man, ‘alleen zit je dan met Chinazië, daar zijn ze zelfs nog niet aan de kwint toe. ‘Ach,’ zei ik onverschillig, ‘dan ga ik maar niet naar Chinazië. Trouwens, zoals ik al zei, ik heb mijn hele leven in de Gobi gezeten, en dan hoef je niet zo nodig meer.’ ‘De Gobi, ligt die dan in Chinazië?’ vroeg de man. ‘Hé, dat wist ik niet. Maar ik bedoelde eigenlijk dat je er zo goedkoop met vakantie kan gaan. Dat is toch de grote mode op het ogenblik. Anderhalf uur in de buis en je zit er al.’ Hij drukte me het pakje in de hand, gaf me terug van honderd euro’s en wenste me nogmaals een goede gezondheid.
Weer wat wijzer geworden wierp ik het pakje buiten in de afvalbak, ik had er toch niets aan. Nu moest ik toch eens sigaretten gaan kopen, daar was ik hard aan toe. Ik ging een tabakswinkel binnen en bestelde een pakje zonder opium bij een jongen van een jaar of veertien, die achter de toonbank stond te hangen. Hij schoof me een pakje toe en begon toen ingespannen op een lijst te kijken. ‘Kom, kom,’ zei ik, ‘je weet toch onderhand wel wat een pakje sigaretten kost?’ ‘Ik niet,’ antwoordde de knaap. ‘Ik rook zelf niet en ik moest hier ineens invallen. Mijn moeder is net ziek geworden. Fluoritis natuurlijk weer.’ ‘Zo,’ zei ik, ‘wat vervelend nu toch.’ En het zekere voor het onzekere nemend voegde ik eraan toe: ‘Dat moet een hele klap voor je zijn.’ ‘Klap?’ herhaalde jongen verwonderd, ‘welnee, een paar dagen op dieet en ze is weer de oude. Alleen kan ze natuurlijk een paar maanden lang niet klatsen.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei ik met een gezicht of ik er alles van wist. ‘Nou ja, een paar maanden zonder klatsen, daar kom je ook wel weer overheen.’ ‘Nou,’ zei de jongen, ‘ik zou anders geen dag zonder een flinke klats kunnen.’ Haastig stak ik hem anderhalve euro toe en verliet de winkel.
Zo kwam ik niet verder, begreep ik, een sigaret opstekend die naar alles smaakte behalve naar tabak. Het werd me allemaal te veel. De Grote Klap van de Rijnmond kon ik nog wel plaatsen, maar wat was fluoritis, de buis, Chinazië en vooral dat merkwaardige klatsen nu toch? En waar waren de boeken gebleven? Kranten waren er toch ook nog? Ik moest iemand zien te vinden die me over dat alles kon inlichten, maar waar moest ik een dergelijk persoon vandaan halen. Ik moest nog familie hebben, bedacht ik, althans nakomelingen van familieleden, maar zelfs als ik die zou kunnen opsporen, zou ik toch altijd weer stuiten op de moeilijkheid dat niemand mijn plotselinge overkomst uit het verleden zou geloven. Ik peinsde me suf, maar wist geen mens te bedenken bij wie ik zou kunnen aankloppen. Een dokter was helemaal onmogelijk, het eerste waar die aan zou denken was een geestelijke afwijking, en inrichtingen voor dergelijke hersenziekten zouden er nog steeds wel zijn. Daar moest ik vooral buiten zien te blijven.
Ik zag een café en ging impulsief naar binnen. Hier zou ik, rustig in een hoekje gezeten, eens goed over alles nadenken. En dat lukte; ik zat nog maar even toen het bestaan van de kranten me weer te binnen schoot. Kranten hielden archieven, daar zou ik op mijn gemak de laatste honderd jaar kunnen herbeleven. Hoewel, dat zou een langdurige en energie verslindende onderneming zijn. Wellicht was het beter eens op zoek te gaan naar een openbare bibliotheek, die moest er zeker nog zijn.
Op dat punt van mijn gedachtengang verscheen de waard aan mijn tafeltje, een zware man die vroeg wat het zou wezen. ‘Geef mij maar een neut,’ zei ik overmoedig, benieuwd of dit woord een hele eeuw had overleefd. En waarachtig, de waard knikte begrijpend, maar ogenblikkelijk overtroefde hij me weer. ‘Zompig of zwampig?’ vroeg hij. Na een kleine aarzeling zei ik: ‘Zompig,’ want dat klonk me nog het minst vies in de oren. De borrel kwam en ik proefde voorzichtig: het smaakte naar niets. Dat was er dus ook niet vooruitgegaan.
Maar alcohol zat er nog steeds in, en toen ik het glas op had keek ik met een nieuwe blik het café rond. Een aantal mannen en vrouwen stond aan de bar te praten, de zompige en zwampige glazen in de hand. Ik besloot, voordat ik op zoek ging naar de bibliotheek, me erbij te voegen, allicht kwam ik daar meer te weten over het dagelijks leven dan in mijn eenzame hoekje. Achteloos slenterde ik erheen, zette mijn glas op de bar en luisterde toe. ‘Jammer dat Jan er niet is,’ hoorde ik de man naast me zeggen, ‘die heeft uitgerekend vandaag zijn werkdag.’
Ik voelde dat hier mijn kans lag. ‘Ja, ja,’ zei ik erop inhakend, ‘de tijden zijn wel veranderd. Vroeger had je een vrije dag en tegenwoordig je werkdag.’ De man keek me wantrouwend aan. ‘Nou,’ zei hij, ‘dat is dan wel héél vroeger geweest. Ik weet niet anders dan één werkdag per week. Ja toch, nou je het zegt, ik herinner me nog de tijd dat mijn vader twee werkdagen in de week had.’
‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘maar ik praat nu van meer dan honderd jaar terug. Ik werk op het ogenblik aan een artikel over de geschiedenis van de laatste honderd jaar, daarom ben ik gedachten steeds met die dingen bezig.’ ‘Artikel?’ vroeg de man met opgetrokken wenkbrauwen. Ik herstelde me. ‘Een video-chip natuurlijk,’ zei ik maar erg overtuigend klonk het niet, hij bleef me met enig wantrouwen aankijken. ‘De Grote Klap in de Rijnmond,’ zei ik, ‘daar werk ik op het ogenblik aan.’