Toen ik die morgen opstond viel ik met een slaapdronken hoofd languit over mijn kat. Het was niet de eerste keer, want dit dier heeft door de jaren heen een verfijnde techniek ontwikkeld om mensen te laten struikelen. Als je dan vloekend ter aarde stort kijkt hij je verbaasd aan, zich zogenaamd afvragend waarom je zulke rare capriolen maakt. En wraak nemen door hem op zijn beurt te laten struikelen gaat ook al niet; mensen die evenals ik geprobeerd hebben een kat te laten struikelen zullen weten waarom.
Een voordeel van deze veelvuldige struikelpartijen is dat ik de kunst van het vallen in hoge mate beheers; vergeleken bij mijn vloeiende val is die van een judokampioen een lomp neerkomen van een mud aardappelen. Het is, kortom, een genot mij te zien vallen. Ik ga wel eens op algemeen verzoek zo ver in gezelschap een demonstratie van mijn meesterschap in de valkunst te geven en mag dan onveranderlijk op een bewonderend applaus rekenen. Maar deze morgen liep het mis; weliswaar viel ik met gracieuze bewegingen op het tapijt, maar dat kon niet verhinderen dat mijn voorhoofd met een ijselijke klap een hoek van de tafel raakte. Ik verloor het bewustzijn en kwam vijf minuten later weer bij doordat de kat schuldbewust de buil op mijn voorhoofd stond te likken. Zó had hij het niet bedoeld, viel uit zijn vriendelijke houding op te maken, dus aaide ik hem maar even over zijn kop en deed alsof de botsing met de tafelhoek een te verwaarlozen incident in de dagelijkse gang van zaken was. Ik nam een douche en voelde me toen, op een wat licht, zweverig gevoel in mijn hoofd na, geheel normaal. Gewoontegetrouw nam ik na het ontbijt mijn agenda ter hand om te zien of er die dag nog iets van mij werd verwacht.
Ik kwam niet het openslaan toe, want mijn oog viel op het in goud gedrukte jaartal op de omslag. Daar stond 2080 en dat klopte niet, want het was 1980; ik wist zeker dat dit jaartal nog gisteren op mijn agenda had gestaan. Ik streek eens over de cijfers heen, krabbelde wat aan het goudkleurige laagje, maar nee, er was niet mee geknoeid en niemand had er wat overheen geplakt. Er bleef hinderlijk 2080 staan.
Wat overkwam mij nu weer? Een beetje ongerust zocht ik de krant van de vorige dag op en keek gespannen naar de datum. Ook de krant vermeldde 2080, en toen ik de koppen van de artikelen doornam bleken ze te handelen over gebeurtenissen en onderwerpen waar ik totaal niets van afwist. Ook de namen die werden genoemd en de personen op de foto’s waren me volkomen vreemd. Ik bladerde wat door de krant heen, las het begin van een artikel over de voorbereidingen die allerwegen werden getroffen om het feit te vieren dat Nederland reeds vijftig jaar een met Vlaanderen verenigde republiek vormde, en sloeg toen het blad onthutst en met bange voorgevoelens dicht. Ik keek rond, maar in mijn huis was alles nog bij het oude, het uitzicht uit het raam ook nog hetzelfde – hoewel, wat liepen de mensen er eigenaardig gekleed bij en wat hadden de auto’s een rare vorm! In verwarring wreef ik over mijn voorhoofd, voelde daar die buil zitten en wist gelijk de oplossing. De klap tegen de tafelhoek moest me in een hallucinerende toestand hebben gebracht, een dokter moest onmiddellijk geraadpleegd worden. Met trillende vingers zocht ik het nummer van mijn huisarts op, greep de telefoon en draaide het nummer. Een zwaar geruis op de lijn, regelmatig onderbroken door een drietonig signaal, was het enige resultaat.
Geen nood, mijn dokter woonde om de hoek. Ik trok mijn jas aan en holde de straat op, geen acht slaande op de verwonderde blikken die iedereen op mijn kleding wierp. Een stel joelende jongens probeerde me nog aan mijn kleren te trekken, maar ik wist ze handig te ontwijken. Bij de deur van de dokter gekomen hield ik mijn vinger op de bel tot er werd opengedaan en ik naar binnen kon snellen. Ik ontwaarde niet het vertrouwde gezicht van mijn huisarts, maar liep tamelijk hard tegen een gezette vrouw op die verschrikt begon te gillen. ‘Waar is verdomme de dokter!’ riep ik, maar daar kwam al een boom van een kerel de gang in gelopen en getweeën werkten ze mij hardhandig de deur uit. Toen deze achter me dichtsloeg besefte ik dat de toestand ernstiger was dan ik had aangenomen. Dit waren geen hallucinaties, maar duwen en stompen van levende mensen die ik daar had ondergaan. Ik zou me maar beter aan het jaar 2080 kunnen aanpassen, bedacht ik, anders zou ik in de grootste moeilijkheden kunnen raken.
In gedachten verzonken liep ik een sigarenwinkel binnen en bestelde een pakje shag van het merk dat ik altijd rookte. De winkelier, gehuld in een rare groene overal van glanzende stof, keek me niet begrijpend aan. ‘shag,’ zei ik, ‘tabak dus eigenlijk, om sigaretten van te draaien.’ De man lachte afstandelijk. ‘Ah,’ zei hij, ‘meneer is een grappenmaker. Meneer is zeker naar een grabbelfeest geweest, met zijn rare kleren aan.’ Ik aarzelde. ‘En sigaretten?’ vroeg ik toen. ‘Die kan ik u leveren,’ zei de man, ‘al was het een vrachtwagen vol. Met of zonder opium?’ ‘Zonder,’ zei ik vlug, want ik had al genoeg aan mijn hoofd. Hij legde en lang doorzichtig pakje voor me neer, en ik legde op mijn beurt drie gulden op de toonbank in de hoop dat het goed was. ‘Kijk eens aan,’ zei de man, ‘we gaan steeds maar door met de grappenmakerij. Meneer wil met schertsgeld betalen. Als u mij nou anderhalve euro geeft, dan praten we nergens meer over.’ Euro! Wat was dat nu weer? Ik liet het pakje liggen, ding zonder groeten de winkel uit en liep zo vlug mogelijk met neergeslagen blik terug naar huis. Hier moest eerst eens duchtig over worden nagedacht; het leek me nu wel zeker dat ik honderd jaar in de tijd was verplaatst en aan deze situatie diende ik het hoofd te bieden.
In een stoel gezeten, nerveus trekkend aan een sigaret die ik van mijn laatste beetje shag had gedraaid, begon ik alles te overdenken. Al gauw stond het voor me vast dat ik om twee dingen niet heen zou kunnen: ik moest eigentijdse kleren hebben om niet op te vallen, en om daaraan te komen moest ik euro’s hebben, wat wel het nieuwe betaalmiddel zou zijn. Pas daarna kon ik op onderzoek uitgaan hoe ik in mijn eigen tijd terug zou kunnen komen. Aan de andere kant was ik ook wel nieuwsgierig hoe de samenleving er nu voorstond. Om dat te weten te komen zou ik me aan onbekende gewoonten moeten aanpassen, en dat zou niet meevallen. Ik keek maar eens met een donkere blik naar de kat, maar die lag in zijn mand te slapen en bood me geen enkele steun.
Om te beginnen: hoe kwam ik aan euro’s? Al mijn geld was waardeloos en mijn bank- en girorekening zouden ook wel opgeruimd zijn. Andere wegen moesten gevonden worden, en als een bliksemstraal schoot me na enige tijd de oplossing te binnen. Als ik honderd jaar verder leefde, was alles om me heen antiek geworden en mogelijk veel geld waard. Ik keek eens in het rond, opende kasten, en zocht mijn zakken na. Veel wijzer werd ik er niet van; weliswaar was alles antiek, maar ik kon met geen mogelijkheid weten wat er nu wel en wat er niet waardevol was geworden. Ik kon moeilijk eindeloos met allerlei voorwerpen en huisraad gaan lopen slepen in de hoop op een voltreffer. Ik moest iets hebben dat in mijn eigen tijd al waardevol was geweest, en dat bracht me op het enige erfstuk dat in mijn bezit was: het gouden horloge met diamanten opwindknopje dat nog aan mijn overgrootvader had toebehoord. Ik zocht het op; glanzend lag het horloge in het rode pluche van het eveneens antieke doosje. Dit was mijn redding; ik kon mij niet voorstellen dat goud en diamant geen waarde meer zouden hebben, en ten slotte was daar nog altijd de antieke waarde. Vol vertrouwen stak ik het doosje in mijn zak.
Nu zou ik in mijn ouderwetse kleren weer de straat op moeten, daar viel niet aan te ontkomen. Met de tanden op elkaar werkte ik me door een paar winkelstraten heen tot ik een juwelier ontdekte. Die waren er dus nog. Gerustgesteld liep ik naar binnen en legde zwijgend het geopende doosje voor de bevreemd kijkende eigenaar neer. ‘Let u niet op mijn kleding,’ zei ik toen, ‘het gaat om dit horloge. Omstreeks 1830. Zuiver goud. Diamanten knopje. Stijlzuiver. Puntgaaf.’ Toen de man het horloge goed bekeken had veranderde zijn houding op slag. Nauwkeurig bestudeerde hij met een loep binnen- en buitenkant en bromde goedkeurend. ‘Ik kan u,’ zei hij nadenkend, ‘voor dit horloge drieduizend euro’s bieden.’ Overwegend dat handelaars in honderd jaar wel van uiterlijk maar niet van innerlijk veranderd zouden zijn, riep ik met gespeelde verontwaardiging uit: ‘Wat? Drieduizend? Is het u in de bol geslagen? Wilt u liever dat ik naar een ander ga? Dit horloge is minstens tienduizend waard, dat ziet u ook wel. Voor zesduizend mag u het hebben.’ ‘Vierduizend,’ zei hij kortaf, in zijn wiek geschoten. ‘Vijfduizend,’ zei ik weer. ‘Vijfenveertighonderd, mijn laatste bod,’ zei hij op besliste toon. ‘Okee,’ zei ik. ‘Okee?’ vroeg hij verwonderd, ‘wat wilt u daarmee zeggen?’ ‘Ik bedoel dat het goed is,’ zei ik haastig. Hij haalde een aantal vreemd uitziende bankbiljetten uit de kas. ‘Of wilt u misschien een kwint voor het bedrag hebben?’ vroeg hij, de biljetten in zijn hand houdend. ‘Oh, nee!’ riep ik verschrikt. Was ik net aan euro’s gewend, komt zo’n man ineens met een onbekende kwint aanzetten. ‘Nee,’ herhaalde ik, ‘geeft u mij maar gerust die euro’s.’ ‘Zoals u wilt,’ zei hij, weer met afkeuring naar mijn kledij kijkend. ‘Het is anders bijzonder handig, hoor, zo’n kwint.’ Zonder te antwoorden griste ik de biljetten uit zijn hand en spoedde me de zaak uit. Nu snel nieuwe kleren zien te vinden.
Ik stormde de eerste de beste kledingzaak binnen en zei tegen een juffrouw met blauwgeverfde lippen dat ik me helemaal in het nieuw wilde steken, van top tot teen, ook ondergoed. Ze knikte en vroeg toen op zakelijke toon en met een zuinig glimlachje: ‘Wilt u zich misschien eerst met mij verpozen of zullen we gelijk maar een keus maken?’ De verkooptechnieken en de geboden service waren ten goede veranderd, merkte ik, maar helaas stond mijn hoofd er niet naar: wel besloot ik naderhand van het aanbod gebruik te maken, alles in het kader van mijn onderzoek naar de gebruiken van deze nieuwe tijd. ‘Nee,’ zei ik, ‘even niet, ik heb nogal haast.’ ‘Mooi,’ zei ze opgelucht, ‘zo mag ik het horen. Tegenwoordig sta je meer te seksen dan dat je verkoopt. Hoe komt u eigenlijk aan die rare kleren?’ ‘Och,’ zei ik achteloos, ‘een feestje, een grabbelfeestje met verkleedpartij, dat kan gemakkelijk uit de hand lopen.’ ‘Uit de hand lopen?’ vroeg ze lachend, ‘wat een leuke uitdrukking. Zeker de laatste nieuwe.’ Ik haalde mijn schouder op en wees naar de klerenrekken. Na een tijdje passen was het dan zo ver en stond ik wat onwennig, uiterlijk in niets verschillend van andere mensen aan de kassa. ‘Betaalt u met een kwint of via de Euroknor?’ vroeg een juffrouw met zeegroene haren en één ontblote borst. ‘Met euro’s,’ zei ik een beetje verlegen. Ze trok een paarse wenkbrauw op. ‘Dat kan natuurlijk nog,’ zei ze, ‘maar dan moet ik er tien procent bijrekenen.’ ‘Natuurlijk,’ zei ik opgelucht, ‘dat is gebruikelijk, nietwaar?’ Ze drukte een paar knopjes in en zei toen: ‘Dat is dan precies vijfhonderd euro’s.’ Ik legde vijf biljetten van honderd voor haar neer en liep de winkel uit. Zo, dat was achter de rug, nu kon ik op mijn gemak deze voor mij bekende en toch nieuwe stad eens gaan bekijken. Ook was ik nieuwsgierig naar de loop van de geschiedenis van de afgelopen eeuw, en besloot daarom oder het lopen door uit te zien naar een boekhandel.
De Coolsingel zag er nog vrij vertrouwd uit, zag ik, alleen was de tram verdwenen. Op de vrijgekomen ruimte had men bloembakken geplaatst; spontaan barstte ik in lachen uit: van deze kwaal was men nog steeds niet verlost. Ook kon ik de nieuwe auto’s eens goed bekijken. Mooier waren ze er niet op geworden – er was trouwens niets mooier geworden, ook de mensen niet – maar wel wat ruimer, en ze maakten praktisch geen geluid meer. Slechts een zacht zoemen was hoorbaar, en ik begreep dat ze er eindelijk in geslaagd waren ze op elektriciteit te laten lopen. Nu, dat mocht je eigenlijk best verwachten. Toch was het hele straatbeeld net iets anders dan ik gewend was, maar ik had niet zo gauw kunnen zeggen waaraan dat nu wel lag. Kijk, daar was een winkel die op een boekhandel leek. Een verkoper trad me met een norse blik tegemoet. Ook dat was dus niet veranderd.
‘Een goede gezondheid, meneer,’ sprak hij me aan, en begrijpend dat dit de in zwang zijnde begroeting was, wenste ik hem ook met warmte een goede gezondheid toe. ‘Ik had graag een geschiedenisboek, een schoolboek bij voorbeeld, over de laatste honderd jaar,’ zei ik. ‘Een boek?’ herhaalde hij verbaasd, ‘daarvoor moet u bij de antiquair zijn. U bedoelt natuurlijk een video-chip. Die hebben we over de laatste tachtig jaar. We hebben zojuist een bijzonder mooie binnengekregen over de Grote Klap. Die kan ik u aanbevelen.’
‘De Grote Klap?’ zei ik, me met moeite beheersend. ‘Tja, daar heb ik over gehoord. Wat was dat ook weer precies? Ik heb mijn hele leven in de Gobiwoestijn geleefd, ziet u, en daar hoor je niet zo veel nieuws.’ ‘Zo, zo,’ zei de man, ‘het is anders al zestig jaar geleden gebeurd. Het hele industriegebied van Rijnmond, van de hoek tot aan Pernis, is toen in de lucht gevlogen. Gas, olie, splijtstoffen, chemicaliën, enfin, alles tegelijk. Schijnt een behoorlijke knal geweest te zijn. Maar alles is weer herbouwd hoor, geen vuiltje meer aan de lucht.’ ‘O, ja,’ zei ik, ‘nou weet ik het weer. Ja, geeft u me die nieuwe video-chip van de Grote Klap maar.’ ‘Welke maat viewer heeft u?’ vroeg de man. Helemaal geen natuurlijk, maar ik was niet voor één gat te vangen. ‘De kleinste,’ zei ik rustig. De man liep naar een rek, pakte er een plat doosje van af en pakte het in. ‘Ik betaal in euro’s!’ riep ik maar vast, me de kledingzaak herinnerend. ‘Dat kan,’ zei de man, ‘maar u weet het, de toekomst is aan de kwint. Die euro’s gaan eruit, er zijn al zaken waar ze niet meer geaccepteerd worden.’ Ik glimlachte wijs. ‘Binnenkort ga ik alles via de Euroknor betalen,’ zei ik. ‘Dat is helemaal verstandig,’ prees de man, ‘alleen zit je dan met Chinazië, daar zijn ze zelfs nog niet aan de kwint toe. ‘Ach,’ zei ik onverschillig, ‘dan ga ik maar niet naar Chinazië. Trouwens, zoals ik al zei, ik heb mijn hele leven in de Gobi gezeten, en dan hoef je niet zo nodig meer.’ ‘De Gobi, ligt die dan in Chinazië?’ vroeg de man. ‘Hé, dat wist ik niet. Maar ik bedoelde eigenlijk dat je er zo goedkoop met vakantie kan gaan. Dat is toch de grote mode op het ogenblik. Anderhalf uur in de buis en je zit er al.’ Hij drukte me het pakje in de hand, gaf me terug van honderd euro’s en wenste me nogmaals een goede gezondheid.
Weer wat wijzer geworden wierp ik het pakje buiten in de afvalbak, ik had er toch niets aan. Nu moest ik toch eens sigaretten gaan kopen, daar was ik hard aan toe. Ik ging een tabakswinkel binnen en bestelde een pakje zonder opium bij een jongen van een jaar of veertien, die achter de toonbank stond te hangen. Hij schoof me een pakje toe en begon toen ingespannen op een lijst te kijken. ‘Kom, kom,’ zei ik, ‘je weet toch onderhand wel wat een pakje sigaretten kost?’ ‘Ik niet,’ antwoordde de knaap. ‘Ik rook zelf niet en ik moest hier ineens invallen. Mijn moeder is net ziek geworden. Fluoritis natuurlijk weer.’ ‘Zo,’ zei ik, ‘wat vervelend nu toch.’ En het zekere voor het onzekere nemend voegde ik eraan toe: ‘Dat moet een hele klap voor je zijn.’ ‘Klap?’ herhaalde jongen verwonderd, ‘welnee, een paar dagen op dieet en ze is weer de oude. Alleen kan ze natuurlijk een paar maanden lang niet klatsen.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei ik met een gezicht of ik er alles van wist. ‘Nou ja, een paar maanden zonder klatsen, daar kom je ook wel weer overheen.’ ‘Nou,’ zei de jongen, ‘ik zou anders geen dag zonder een flinke klats kunnen.’ Haastig stak ik hem anderhalve euro toe en verliet de winkel.
Zo kwam ik niet verder, begreep ik, een sigaret opstekend die naar alles smaakte behalve naar tabak. Het werd me allemaal te veel. De Grote Klap van de Rijnmond kon ik nog wel plaatsen, maar wat was fluoritis, de buis, Chinazië en vooral dat merkwaardige klatsen nu toch? En waar waren de boeken gebleven? Kranten waren er toch ook nog? Ik moest iemand zien te vinden die me over dat alles kon inlichten, maar waar moest ik een dergelijk persoon vandaan halen. Ik moest nog familie hebben, bedacht ik, althans nakomelingen van familieleden, maar zelfs als ik die zou kunnen opsporen, zou ik toch altijd weer stuiten op de moeilijkheid dat niemand mijn plotselinge overkomst uit het verleden zou geloven. Ik peinsde me suf, maar wist geen mens te bedenken bij wie ik zou kunnen aankloppen. Een dokter was helemaal onmogelijk, het eerste waar die aan zou denken was een geestelijke afwijking, en inrichtingen voor dergelijke hersenziekten zouden er nog steeds wel zijn. Daar moest ik vooral buiten zien te blijven.
Ik zag een café en ging impulsief naar binnen. Hier zou ik, rustig in een hoekje gezeten, eens goed over alles nadenken. En dat lukte; ik zat nog maar even toen het bestaan van de kranten me weer te binnen schoot. Kranten hielden archieven, daar zou ik op mijn gemak de laatste honderd jaar kunnen herbeleven. Hoewel, dat zou een langdurige en energie verslindende onderneming zijn. Wellicht was het beter eens op zoek te gaan naar een openbare bibliotheek, die moest er zeker nog zijn.
Op dat punt van mijn gedachtengang verscheen de waard aan mijn tafeltje, een zware man die vroeg wat het zou wezen. ‘Geef mij maar een neut,’ zei ik overmoedig, benieuwd of dit woord een hele eeuw had overleefd. En waarachtig, de waard knikte begrijpend, maar ogenblikkelijk overtroefde hij me weer. ‘Zompig of zwampig?’ vroeg hij. Na een kleine aarzeling zei ik: ‘Zompig,’ want dat klonk me nog het minst vies in de oren. De borrel kwam en ik proefde voorzichtig: het smaakte naar niets. Dat was er dus ook niet vooruitgegaan.
Maar alcohol zat er nog steeds in, en toen ik het glas op had keek ik met een nieuwe blik het café rond. Een aantal mannen en vrouwen stond aan de bar te praten, de zompige en zwampige glazen in de hand. Ik besloot, voordat ik op zoek ging naar de bibliotheek, me erbij te voegen, allicht kwam ik daar meer te weten over het dagelijks leven dan in mijn eenzame hoekje. Achteloos slenterde ik erheen, zette mijn glas op de bar en luisterde toe. ‘Jammer dat Jan er niet is,’ hoorde ik de man naast me zeggen, ‘die heeft uitgerekend vandaag zijn werkdag.’
Ik voelde dat hier mijn kans lag. ‘Ja, ja,’ zei ik erop inhakend, ‘de tijden zijn wel veranderd. Vroeger had je een vrije dag en tegenwoordig je werkdag.’ De man keek me wantrouwend aan. ‘Nou,’ zei hij, ‘dat is dan wel héél vroeger geweest. Ik weet niet anders dan één werkdag per week. Ja toch, nou je het zegt, ik herinner me nog de tijd dat mijn vader twee werkdagen in de week had.’
‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘maar ik praat nu van meer dan honderd jaar terug. Ik werk op het ogenblik aan een artikel over de geschiedenis van de laatste honderd jaar, daarom ben ik gedachten steeds met die dingen bezig.’ ‘Artikel?’ vroeg de man met opgetrokken wenkbrauwen. Ik herstelde me. ‘Een video-chip natuurlijk,’ zei ik maar erg overtuigend klonk het niet, hij bleef me met enig wantrouwen aankijken. ‘De Grote Klap in de Rijnmond,’ zei ik, ‘daar werk ik op het ogenblik aan.’
Hij hield zijn blik even op me gericht en draaide zich toen om, mij aan mijn lot overlatend. Rotterdammers hadden nog steeds weinig op met mensen die wat vreemd deden, dat kon ik er wel uit opmaken. Ik zocht naar een ander bron van informatie; ik moest en zou weten wat dat verdomde klatsen nu toch wel was. Ik wendde me tot de waard, vertelde dat ik jarenlang op reis was geweest in eenzame streken en vroeg toen op een toon alsof het me eigenlijk weinig kon schelen of er nog wat was veranderd in de manier van klatsen. ‘Och,’ zei de waard, ‘wat zou daaraan veranderen? Het systeem bestaat al zo lang en het voldoet goed, je hoort nooit klachten.’ Zo kwam ik niet verder. ‘Toch is het vervelend dat je een paar maanden niet kan klatsen als je fluoritis hebt gehad. Daar zouden ze toch iets op moeten vinden.’ De waard haalde zijn schouders op. “Wat geeft dat,’ vond hij, ‘als het te erg wordt kan je altijd de brandweer nog bellen.’ Het begon me een weinig te duizelen.
‘Nee,’ vervolgde de waard, ‘wat me tegenwoordig steeds minder bevalt is die nieuwe manier van kantelen. De brom onderop wordt steeds erger en ik ben bang dat we allemaal nog eens in het ketelhuis eindigen als dat zo doorgaat.’ Ik slikte met een droge keel. ‘Neem nou mijn buurman,’ ging de waard door, ‘die is gisteren totaal in de bres gezakt, tot aan zijn nek toe. Dat maakte je vroeger toch niet meer? En de schade vergoeden, ho maar. Ze lachen je gewoon uit op de meierij.’ Met een kwaad gezicht begon hij glazen te drogen. ‘En als je er een knoest in wil hebben, wat toch je goed recht is, dan is de boot helemaal aan,’ zei hij steeds kwader. ‘Dan kan je beginnen met een open kwint neer te leggen en achteraf zie je dan wel hoeveel je lichter bent gemaakt.’ Ik hooide wanhopig een paar euro’s op de bar en holde de zaak uit.
Op straat gekomen wist ik maar één ding te bedenken: naar huis, en wel zo snel mogelijk. Even bijkomen, die bibliotheek kon wel wachten. Misschien kon ik thuis via de telefoon wat bereiken. In een stevige pas liep ik naar mijn huis, opende de deur, stapte naar binnen en zag in mijn haast de kat niet die zich spinnend tussen mijn voeten opstelde. Ik dook voorover en zag tijdens mijn sierlijke val nog juist dat ik de muur niet meer zou kunnen ontwijken. Met een doffe bond raakte mijn hoofd de muur, en pas na vijf minuten sloef ik de ogen weer op. Ik wankelde naar de tafel en ging zitten, het hoofd in de handen. Daar lag mijn agenda nog, zag ik. Moedeloos tuurde ik naar het jaartal. En als door een vogelspin gebeten sprong ik op: daar stond weer in gouden cijfers het jaartal 1980! En tegelijk drong het tot me door dat ik weer mijn oude kleren aanhad. De nachtmerrie was voorbij! Dus toch een hallucinatie, dacht ik gerustgesteld, hoewel het me speet dat ik niet te weten was gekomen wat klatsen nu eigenlijk was. Jammer vond ik het ook dat ik nu niet meer met een winkeljuffrouw van honderd jaar verder zou kunnen verpozen. Ik overwoog nog de autoriteiten te waarschuwen voor de Grote Klap, maar zag ervan af, ze zouden me toch niet geloven.
Ik vermande me, schudde alles van me af en ging over tot de orde van de dag. Ik moest die hele episode maar zo gauw mogelijk vergeten, vond ik, en dat lukte me aardig; na een paar weken dacht ik er bijna niet meer aan.
En toch is er iets niet in orde. Een maand na de vreemde gebeurtenissen wilde ik het horloge van mijn overgrootvader weer eens bekijken, maar hoe ik ook zocht, ik kon het nergens vinden. Mijn hele huis heb ik overhoop gehaald, maar het horloge bleef zoek. En langzamerhand ben ik tot de overtuiging gekomen dat, hoewel met mij alles weer in orde is en ik in het dagelijkse leven weer gewoon met guldens kan betalen in plaats van overhoop te liggen met kwinten en Euroknorren, mijn overgrootvaders horloge honderd jaar verder in de toekomst leeft.