DISCOURS
*
Zoals de jeugd van zovelen bestond die van mij uit een reeks rituelen. Of misschien zijn het die momenten die we ons herinneren, omdat ze in staat zijn het waas van het alledaagse te doorbreken. Na de paasviering en Koninginnedag en voorafgaand aan mijn verjaardag vond de 4 meiherdenking plaats. Mijn moeder reed in haar zeegroene Audi naar de bloemist om vier boeketten op te halen. Bloemstukken in onze nationale driekleur, opgemaakt uit anjers, gipskruid, een korenbloem, gentianen, een distel en een enkele rode roos. Het geheel werd in knetterend plastic gerold en getooid met een vastgeniet rood-wit-blauw lint.
Mijn moeder hechtte weinig waarde aan Pasen of Koninginnedag en ging nooit op pad zonder gezelschap, maar de bloemstukken voor 4 mei haalde ze ieder jaar zelf. Ze had de Nederlandse heerschappij over de herdenking, het nationale deel, geïnternaliseerd.
De vier bloemstukken deelde ze op de vroege avond uit aan haar vier zoons, van wie ik de jongste ben. Mijn vader hulde zich dan in zijn lichte trenchcoat en begeleidde ons naar het lokale monument. Het monument was, zoals alles in het dorp, dichtbij. Het werd gevormd door de hoek van twee ruimere straten, lag iets verwijderd van de stoep, vormde in essentie niet meer dan een muurtje met daarvoor een perkje, daarvoor een pleintje en op dat aflopende pleintje stonden wij, de dorpsbewoners, naar de plaatselijke harmonie te luisteren terwijl onze lichamen zich voorbereidden op de taptoe.
Na die taptoe, de twee minuten stilte, het volkslied, de kransen van de officiële instanties en nog een korte pauze mochten wij, die vier jongens van De Bruijn, de boeketten leggen die onze moeder had laten opmaken. Ik schuilde achter de ruggen van mijn broers, geneerde me voor de publieke rol die ons was toebedeeld.
Mijn moeder zat ondertussen thuis, rookte sigaretten terwijl de NOS haar in staat stelde naar de herdenking op de Dam te kijken, de buurvrouw van nummer 7 op de stoel zwijgend naast haar.
Na onze boeketten legden andere dorpsbewoners veelal een enkele bloem. Een van mijn broers legde me uit dat hun levens verder van die oorlog verwijderd waren dan het onze. Na de herdenking werd al het teder neergelegde groen herschikt, volgens ideeën en esthetica die ik nooit heb kunnen achterhalen. Een week later, voor de bloemen de kans kregen te verwelken, werd alles weggehaald. Het enige wat het hele jaar door verloren bleef staan was het bouwsel zelf, waarin de drie namen van plaatselijke verzetshelden waren gebeiteld.
Pas toen ik het dorp verlaten had, bevreemdde het me dat de namen van mijn grootouders, de mensen die mijn moeder uit de handen van de nazi’s hadden gered, niet op diezelfde steen te vinden waren.
Al was dat monument incompleet en waren de herdenkingen buitensporig nationalistisch, toch ging van die verzameling stenen, mensen en stilte een magisch effect uit. Het verleden dat daar werd herdacht was het verhaal van mijn moeder maar werd iedere 4 mei een beetje meer van ons.
Daarmee behoren die jaarlijkse uren op dat halve plein tot de belangrijkste momenten van mijn jeugd. Er ontstond ruimte om aan zoiets te werken als een eigen bewustzijn, een eigen verhaal en te overwegen wat die oorlog nu eigenlijk met ons te maken had.
Door met dat verhaal te versmelten, die geschiedenis te internaliseren, zwol een angst aan. Als mensen zoals mijn moeder, mijn grootouders en hun twee dochters vervolgd konden worden, kon het ooit weer gebeuren. Maar daar hadden niet-Joden een bezwering op geformuleerd, een tegengif in de vorm van twee woorden: Nooit meer.
Die woorden zeiden: Ja, dit is gebeurd. We hebben dit niet kunnen voorkomen. We hebben – zo zou je het kunnen zien – laten gebeuren dat je grootouders en hun twee dochters werden vermoord. Hun Nederlanderschap heeft hen niet kunnen beschermen, hun buren of landgenoten konden dat evenmin, maar het zal niet meer gebeuren. Nooit meer.
Wanneer dit verhaal werd herverteld – op school, op televisie – werd aan deze geschiedenis aan de kant van de Duitsers een andersoortig excuus verbonden. Zij zeiden: We hebben het niet geweten, hetgeen suggereert dat het allemaal minder gruwelijk was verlopen als men het wél had geweten. Het impliceert ook wat de gewone Duitsers wel wisten, dat de zaken die zich open en bloot voltrokken op de Duitse straten niet alarmerend genoeg waren, niet verwerpelijk genoeg om tegen te ageren.
Twee ogenschijnlijk simpele antwoorden dus. Nooit meer. En: We hebben het niet geweten.
Nooit meer mijn twee grootouders en hun twee dochters oppakken, om ze op een trein naar Sobibór te zetten, waar ze van elkaar gescheiden werden, vrouwen en kinderen in één groep, mannen in de andere. Nooit meer die groepen bevelen zich van hun bagage en van hun kleding te ontdoen. Nooit meer naakt op een grasveld. Nooit meer die groepen naar een doucheruimte leiden, waar geen water maar Zyklon B-gas werd uitgewasemd. Nooit meer zo’n massaslachting, zeiden ze. Nooit meer zoveel ontmenselijking. Nooit meer die gruwelen. Nooit meer een huis leeghalen en het gezin dat er woont als een verzameling afgedankte kledingstukken verbranden. Nooit meer een cultuur vermorzelen, gebruiken, geuren, nooit meer zo achteloos staan tegenover de waardigheid van een volk, van mensenlevens.
In elk geval niet zolang we weten dat het gebeurt.
Het is onwaar gebleken.
*
Het staat me tegen het voorgaande op te schrijven. Omdat ik al zo vaak van deze geschiedenis heb getuigd en vanwege de voile van plichtmatigheid die over mensen neerdaalt zodra ik over de Holocaust begin. Die voile komt voor al het andere: voor eventuele woede, daadwerkelijke empathie, of welke oprechte emotie dan ook.
Het kost me moeite dit verhaal weer op te dissen, omdat ik signaleer dat we wel degelijk lering uit de Tweede Wereldoorlog trekken maar de conclusies waar we op uitkomen niet de juiste zijn.
Ook word ik alsmaar huiveriger om mezelf in het debat te mengen in deze rol: als de zoon en kleinzoon van Holocaustslachtoffers. Omdat het een shtick dreigt te worden, een truc. Omdat het me klemzet. Omdat ik daarmee net zo goed de Holocaust instrumentaliseer, voor mijn eigen karretje span.