Tussen ras, sekse, leeftijd en elke andere fysiek onderscheidbare categorie, bestond geen discriminatie meer, nu het collectieve leven met zijn vergelijkingen en verschillen was weggevallen. Elk mens leefde uitsluitend nog voor het universum; niet langer voor de anderen of voor zichzelf. Hij had geleerd hoezeer zijn gedachten van invloed kunnen zijn op het verloop van de gebeurtenissen, hoezeer het fysieke door het denken wordt gedreven, en daarom legden de aardbewoners zich er voortaan op toe hun gedachten alleen nog aan te wenden voor positieve krachten, die via de krachten en energieën van het universum uitsluitend datgene zouden aantrekken wat zij ook maar verlangden.
Eenzaamheid werd niet langer gevoeld, nu de zelfcensuur jegens negatieve gevoelens zo sterk was geworden dat men deze noodtoestand van het gemoed had weten uit te bannen. Hetzelfde gold voor alle andere behoeften aan de aanwezigheid van anderen. De gedachte dat de mens een sociaal wezen was, werd als een achterhaalde veronderstelling verworpen. In het evolutieproces was de mens steeds minder sociaal geworden, dit was onderdeel van zijn ontwikkeling naar een nieuwe dimensie. Hiertoe aangespoord door de spraak- en denkinfluencers waren mensen nooit meer eenzaam, want zij omringden zich in gedachten met hun beschermengelen, geleidegeesten, hogere zelven en astrale gidsen; hun ziel was niet alleen hun ziel maar ook hun zielenmaat geworden, alsof deze zich verdubbeld had, en zich in tweeën had gesplitst, en eenieder was blijmoedig en vreugdevol, en betoonde zich diepgaand geïnspireerd door het leven.
De paradox was dat het leven alleen kans van leven had als men zich terugtrok uit dat leven: aan de vervuiling en de opwarming van de aarde kwam een einde, propageerden de stemmen. De aarde bloeide en groeide als in de tijd van vóór de Industriële Revolutie. Uitgestorven diersoorten keerden als bij mirakel weerom. De aarde was het schone decor voor de er tijdelijk op verblijvende mensenbevolking, die niet meer van haar nam of stal, maar enkel nog van haar leende. Nooit meer dan zij nodig had, wat maar weinig was, nu het fysieke was afgeschaft.
Men bekommerde zich niet meer om mode of manieren nu men geen sociaal verkeer ambieerde; men bena-ijverde zijn buurman niet langer, nu men genoeg had aan zijn eigen diepe individuele verbondenheid met de universele liefde van de kosmos, en men was vredig en rustig in zichzelf en zonder verwarrende verlangens.
Het addertje onder het gras kwam aan het licht wanneer een ander in moeilijkheden raakte, ziek was of hoe dan ook hulp nodig had. Wanneer een ander verdriet had, ondanks het feit dat hij zijn verdriet had afgezworen en zijn geest meester kon laten zijn over zijn zwakten en pijn. Die omstandigheden waren er, zij waren onvermijdelijk maar men had er geen antwoord op. Zij waren onontkoombaar, aangezien mensen nog altijd een lichaam hadden, sommigen waren zelfs van mening: een lichaam waren, en daardoor werden zij nog altijd ziek, raakten gewond, en gingen uiteindelijk dood.