Ik geloof niet in de universaliteit van het gedicht. Hoewel de Nederlandse poëzie met haar ontwapenende vrolijkheid & spreektalige mystiek mij graag wil laten geloven dat al haar geluiden & smaken ook de mijne zijn, al haar besognes & historische gevoeligheden ook mij wakker houden — ik mag het niet geloven. Ik beken, tegen niemand in het bijzonder, dat ik de Nederlandse poëzie lees met de sombere tegenzin van een weduwnaar op een bruiloft. Ik ken iedereen op de dansvloer met naam en toenaam, maar het liefst van al prop ik me vol aan het gratis buffet en denk ik aan de troost van de bezopen thuisrit.
Dit is allerminst een afwijzing van het Nederlandse gedicht & haar bouwvakkers. Veeleer is het een pikant soort zelfbescherming tegen de zelfgenoegzaamheid & inertie die me van mijn eigen plicht tot nieuwsgierigheid verlost. De winter is genadeloos voor het dier dat gelooft dat de eikel niet aan bomen maar in voederbakken groeit. Wat mist mijn maag wanneer ik ‘m voor de zoveelste keer weer bol heb gevreten aan de Nederlandse poëzie?
Misschien zijn dit een heleboel dure & wollige woorden om te zeggen dat ik een bundel als Waakzaam (2011) van Maarten Inghels (1988) vandaag niet meer kan klasseren als louter een zoveelste symptoom van een vage pan-Europese malaise die post-Arabische Lente en pre-Occupy zijn weg vond naar Nederlandstalige poëzie. Misschien moet ik het gewoon zo zeggen: ik ervaar een heel specifiek Belgische tristesse bij mijn lezing van ‘Revolte’, de afsluitende cyclus waarmee Inghels zijn knuppel het hoenderhok in kegelde. Met name het gedicht ‘IV. De Koortsdroom’ beukt nu op me in als een Quo Vadis die dertien jaar geleden verloren ging aan milde omgevingsblindheid:
In wat voor soort duffe wereld verscheen deze droefgeestige maatopname? Het lukt prima om dit gedicht te lezen binnen het kader van de breed herkenbare, antipolitieke weerspannigheid die vanaf eind 2010 en begin 2011 vorm kreeg in verschijnselen als de Spaanse Indignados, de Italiaanse Vijfsterrenbeweging en later Occupy. Maar dit gedicht verscheen niet in een vaag niemandsland van de wereldpolitiek die niemand & iedereen aangaat. Het verscheen in het jaar waarin de Belgische politiek haar communautaire cluster fuck eens en voor altijd aan de wereld etaleerde, door maar liefst 541 dagen te moeten onderhandelen over een regering. Het verscheen in het jaar waarin de rechts-nationalistische Nieuw Vlaamse Alliantie voor het eerst de dominante partij werd en sindsdien niet meer weg te denken valt uit het Vlaamse politieke landschap. De ‘struisvogelpolitiek’ en haar ‘vergeelde dromen’, de ‘nieuwe leider’ die door de knieën zakt en naar hamburgers & vettige Vlaamse frieten snakt — het is me als Belg anno 2024 net iets te pijnlijk anno 2011.
Over buikspreekpoppen en bravoure gesproken: 2011 was het jaar waarin een van de meest gerenommeerde Nederlandse uitgeverijen ook beneden de Moerdijk z’n heil zag. De nog enigszins Belgische uitgeverij Manteau werd opgeslokt door De Bezige Bij, die in Antwerpen ondanks dubieuze voogdij van Nederlandse belangen & markteisen de ambitie koesterde om jong Vlaams talent de nodige springplanken te bieden. Dit gedicht, en de bundel waartoe het behoort, was een telg van de eerste jaargang van deze zowel wrange als hoopgevende literaire sitcom.
Het ‘wonderkind van de Vlaamse letteren’, aldus Gerrit Komrij, was ooit gedebuteerd in de veelbelovende ‘Sandwich-reeks’ van deze laatstgenoemde poëziepaus. Een eer die slechts één andere Vlaming te beurt viel. Het wonderkind van de Vlaamse letteren dat moet worden aangeduid door de éminence grise van de Nederlandse letteren. De literaire soevereiniteit van de Antwerpse Bij mocht slechts drie jaar duren, voor het in een ‘besparingsoefening’ werd uitgewist.
Voor een landsdeel dat quasi al haar literair talent jaar na jaar uitwuift richting Randstad, is dit geen kattenpis, geen nationalistische lichtgevoeligheid. Hoezeer dit droge relaas ook als koren op de molen van de verbitterde vakidioot mag klinken — ook dit is deel van de context die het lemmet van ‘Koortsdroom’ dieper mijn hart in dwingt. Het gedicht is vermoeid, verslagen & verdrietig om alle verloren kansen, alle deuren die onherroepelijk in het slot vielen:
Elk gedicht dat een ‘wij’ opvoert die zich in opfokkende, gezwollen retoriek uitlaat over ‘onze tijd’ en ‘de wereld’ verdient op z’n zachtst onze achterdochtige waakzaamheid. Een zin is altijd een wereld, en in die wereld is niet iedereen vanzelfsprekend welkom. Wie is die ‘wij’ met ‘hangmatzorgen’ die het verschil tussen ‘links of rechts’ niet meer kan onderscheiden? Voelen jullie, daar in de tribunes van de Tivoli, je hierdoor aangesproken? Het zou ons veel gejammer besparen om in Inghels’ woorden een soort sippe Elckerlyc aan te duiden die lamenteert over de hypocrisie van de semi-bemiddelde bakfietsgeneratie. Een boze, mistige verontwaardiging als een regenjas, die je bij de eerste zonnestraal kan uittrekken & achterlaten. Maar ergens onder mijn kruin voel ik de jeukende noodzaak dit gedicht & zijn dichter, de besognes & zijn gevoeligheden, de geluiden & smaken specifiek te maken. Waarom? In de hoop ooit, wanneer het ijlen mij nader staat dan het fêteren, mijn contreien de klanken van mijn koortsdroom niet slijten voor gebrabbel.
Poëzie is een Daad
Foto: Keke Keukelaar
Poëzie is een Daad is een literair collectief bestaande uit dichters Joost Oomen en Yentl van Stokkum en redacteur Stefanie Liebreks. Sinds februari 2021 delen ze met z'n drieën afwisselend elke dag een gedicht op hun Instagramkanaal. In 2023 verscheen hun bloemlezing Voor alle dagen, Honderd-nog-wat gedichten zonder gelegenheid. Tot aan de 41ste Nacht van de Poëzie lees je vanaf nu om de week een tekst over het gedicht dat zij die dag op Instagram plaatsen.