Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open
Vanaf het omslag staren twee kinderen je indringend aan, oogcontact wordt afgedwongen. Het is een voorbode van wat de lezer te wachten staat: niet wegkijken, hier gebeurt het. Elk verhaal in Het goede kwaad begint hoopvol, vaak tevergeefs. Deze nieuwe bundel van Schweblin is pijnlijk realistisch en unheimlich geschreven, met personages die tot in detail zijn uitgedacht.
Het vijfde en een-na-laatste verhaal in de bundel is getiteld ‘De vrouw in Atlántida’, en gaat over twee (niet verder bij naam genoemde) zusjes op vakantie met hun ouders. Verveeld door de eindeloze lome stranddagen trekken ze ’s nachts hun overgooiers over hun pyjama’s aan en sluipen ze naar buiten, de vrijheid tegemoet, en ‘leek het of de hele wereld voor ons openlag en vriendelijk was.’ In hun nachtelijke zoektochten naar avontuur vinden ze Pitis, ‘hun dichteres’, een drankverslaafde vrouw in een verwaarloosd huis. Ze worden op weg gestuurd door een man in een gele zwembroek die in zijn ligstoel verwoed de korte verhalen van Dashiell Hammett leest. Het verhaal begint en eindigt veertig jaar later, verteld vanuit het perspectief van het inmiddels volwassene jongere zusje, haar kinderlijke onschuld lang daarvoor verloren. De drukkende zwaarte is voelbaar als ze terugkijkt op die ene zomer.
‘Ik heb de foto thuis, op de geiser in de keuken, een magneetje over de inmiddels verbleekte blauwe lucht en eentje over een wazige, glanzende vlek, papa’s vinger vlak bij de lens. Ik heb mijn vader nooit meer met een camera om zijn nek gezien. Na die foto zijn er geen meer van ons samen.’
De zwaarte van dit verhaal vormt geen uitzondering in het boek. Het is een beklemmende bundel die ik moeilijk kon wegleggen toen ik eraan begon, maar waarvan de personages en Schweblins taal onder mijn huid kropen en daar bleven wonen. Ik ging dromen over de zee en de kracht van het water, die met haar sterke golven net zo goed een personage is in dit verhaal: ‘Hij sloeg op de kust uit elkaar, rolde in volle vaart uit, uiteengespat, schuimend kwam hij dichterbij tot hij rond mijn benen stroomde.’
Deze leeservaring was een bijzondere tweespalt. Als kind las ik het liefst ‘grotemensenboeken’ om me in te verliezen, mezelf vermakend met het idee dat het eigenlijk niet mocht. Maar in dit geval vond het verliezen plaats in een wereld die ik lang was ontgroeid. Schweblin laat je de wereld bezien door de ogen van de zusjes, waardoor ze je dicht bij de kinderen houdt. Je weet als lezer niet wat de ouders met elkaar bespreken, of met de man in de gele zwembroek. Het jongste meisje kijkt op naar haar oudere zus, ‘de dapperste persoon op aarde’, en doet gedwee wat haar wordt opgedragen. Het is een tijd waarin haar geluk ‘afhing van haar blik en haar humeur, een tijd waarin ik haar gevolgd had waar ze ook maar ging, als ze maar af en toe “psst” naar me riep of me wonder boven wonder opeens bij mijn naam noemde.’ Ik herkende opeens de onstilbare drang die je als kind kunt hebben om gezien te worden als volwassene, om serieus genomen te worden. Met daarin het onbestemde gevoel dat je altijd door iedereen onbegrepen wordt. De oudste zus ziet op haar beurt in mevrouw Pitis een gelijke, iemand wier potentieel niet waargemaakt wordt. Tenminste, dat geloof ik: zij ziet in de dichteres iemand die ze wil redden, om zichzelf te redden.
‘”Het is prachtig.” Mijn zus was geroerd. Ze keer serieus naar het gedicht, op een manier waarop ik haar nog nooit had zien lezen. (…) Ik keek naar mijn zus, maar in haar blik las ik iets anders dan mijn angst, iets van nieuwsgierigheid en gretigheid.’
Kinderen worden in de literatuur vaak als ernstig of getraumatiseerd neergezet, zoals bijvoorbeeld het geval is bij de personages in Lucas Rijnevelds De avond is ongemak of in Kom hier dat ik u kus van Griet op de Beeck. Auteurs die schrijven vanuit het perspectief van een kind: soms leest dit alsof een kind zich de ernst van een volwassene eigen heeft gemaakt, waardoor een zekere oprechte kinderlijkheid verloren gaat. Het is de vraag of volwassenen kinderen wel begrijpen omdat ze vaak vergeten zijn hoe het is om kind te zijn. Een volwassene had ‘kind moeten blijven om zich daarvan werkelijk iets te herinneren,’ schrijft Fernando Pessoa in Kroniek van een leven dat voorbijgaat. Hierin lijkt Schweblin de uitzondering op de regel te vormen. Hoewel op dit verhaal een donkere deken van zwaarte rust, zijn de jonge personages in ‘De vrouw in Atlántida’ hier niet mee belast. Schweblin laat zien dat de kinderen in het verhaal en in de gehele bundel juist onbevangen zijn, en zich de strubbelingen van de mensen om zich heen op zo een manier aantrekken dat zij ze omzetten naar kinderlijke maar praktische raad en oplossingen. In ‘De vrouw in Atlántida’ uit zich dit in het terugvinden van inspiratie voor de vrouw die de zusjes leren kennen als de dichteres. Ze bezoeken haar iedere nacht en ruimen haar huis op, wassen haar haar, binden een opschrijfboekje aan haar pols zodat ze nieuwe ideeën meteen op kan schrijven.
In het toegevoegde ‘over de verhalen’ lezen we dat Schweblin dit verhaal schreef met haar zus en nichtjes in gedachten, met wie ze ‘zo vaak rondsloop in tuinen van andere mensen’, en met wie ze zomers lang in de golven speelde. In zijn recensie schrijft J.M. Coetzee dat Het goede kwaad bestaat uit duistere verhalen, die gaan over ‘mensen die door kieren zijn geglipt of in gaten zijn gevallen in alternatieve werkelijkheden.’ Maar juist in dit verhaal zijn de kinderen in deze ‘alternatieve werkelijkheid’ levensecht verbeeld. De nacht is weliswaar een alternatieve voorstelling van de dag, maar de realistische weergave van een lome zomer waarin ethische grenzen worden opgerekt om aan de verveling te ontsnappen is wat dit verhaal zo beklemmend maakt. Hierin slaagt Schweblin in iets unieks: een stem geven aan het kind.
‘Het goede kwaad’ is in februari 2025 verschenen bij Meridiaan Uitgevers.