Allereerst over de titel: veel mensen zullen denken aan Who’s afraid of Virginia Woolf? van Edward Albee.
Dat is een van mijn lievelingstoneelstukken. Ik houd heel erg van voorstellingen uit die traditie, die ik zelf vaak ‘ruziestukken’ noem. Naast Albee is de Franse schrijfster Yasmina Reza er ook erg goed in, zij schreef het geweldige God of Carnage, dat later is verfilmd als Carnage. Vier mensen in een ruimte die iets met elkaar uit te zoeken hebben, wat uiteindelijk altijd in een soort kinderachtig ruziegedrag vervalt, een verbale oorlog. Daar houd ik van, dus ik dacht: zoiets wil ik maken. Toen ik de stukken van Albee en Reza teruglas, toen viel me op dat de problemen die ze op te lossen hebben allemaal wel erg heteronormatief zijn. Het gaat altijd om heterokoppels met heteroproblemen – en die zijn fantastisch om naar te kijken, en ik kan me met heel veel zaken uit die voorstellingen heel verbonden voelen, maar met heel veel zaken ook weer niet. Dus toen kreeg ik het idee om een nieuwe bewerking op Who’s afraid of Virginia Woolf? te maken met twee queer koppels.
Toen ik dat idee eenmaal had, viel me iets anders op aan Who’s afraid of Virginia Woolf?, namelijk dat dat hele stuk eigenlijk over kinderloosheid gaat. Er zitten veel verwijzingen in naar het krijgen van kinderen, het niet kúnnen krijgen van kinderen, aan het eind wordt een enorm geheim onthuld dat met ouderschap te maken heeft – en dat weten veel mensen die het stuk of de film hebben gezien allemaal wel, maar als je dit stuk later terugleest dan valt op dat het ook tussen de regels door állemaal over kinderen gaat.
Ik moest daarbij aan mijn eigen kinderloosheid denken. Ik wil zelf heel graag kinderen, eigenlijk al vanaf mijn twintigste, maar ik ben een cis-homoseksuele man en het aantal mannen in de gay scene dat kinderen wil is helaas niet erg groot. En áls je dan iemand hebt gevonden met wie je samen bepaalt 'we gaan kinderen krijgen', dan kom je in een enorm maatschappelijk en politiek debat terecht: hoe pak je dat precies aan, wiens genen geef je door, hoe regel je alle praktische zaken? Bij ‘ons’ begint zo'n gesprek altijd aan de keukentafel, terwijl bij heteroseksuele stellen de kinderwens toch vaak in de slaapkamer begint. Het begint bij homostellen nooit met een daad van liefde of een opwelling of iets romantisch; wij moeten heel bewust bekijken hoe we dingen gaan regelen, en waarom, en met wie. Ik vond het interessant om daar iets over te schrijven. Dan had ik toch dat traditionele ruziestuk waar ik zo van houd, maar verbonden met een thema dat me persoonlijk aan het hart gaat.
(Stuk gaat verder onder de video.)
Bekijk de trailer van Who's Afraid Of Oscar Wilde
Die ruziedialogen lijken in boeken en films altijd tijdens een diner plaats te vinden. In deze voorstelling staat ook de keukentafel weer centraal. Wat maakt het avondeten tot zo’n dankbaar decor voor een stevige ruzie?
De dinertafel is een gevangenis. De beste filmscènes met de beste dialogen zijn naar mijn mening aan een keukentafel. Want je kunt niet weg. Net als de kerk en een theaterbezoek is zo’n diner een afspraak tussen mensen om een bepaalde tijd op een bepaalde plek door te brengen, en dat is een afspraak waardoor je eigenlijk aan die tafel gevangen zit. Al komen de personages in mijn voorstelling uiteindelijk niet eens aan die keukentafel terecht; ze hebben het idee om samen te gaan eten, maar tot dat punt komen ze niet eens. En toch noem ik Who’s afraid of Oscar Wilde een keukentafelkomedie, omdat de personages zo gevangen zitten in die afspraak.
Over het thema – kinderwensen in queer relaties – wordt nog weinig gepraat in de maatschappij, en er lijkt ook weinig kunst over gemaakt te worden.
Er worden steeds meer boeken over dit onderwerp geschreven, en er wordt een aantal films over gemaakt, maar we zitten inderdaad nog in een soort beginfase. Ik denk dat dat komt omdat wij lgbtqia+-mensen zo lang bezig zijn geweest om voor erkenning te strijden. Daar is het altijd over gegaan: erken ons als mensen, erken ons als wie we zijn. En nu komen we pas toe aan de verhalen die erachter zitten, dit soort zij-problemen – de huis-tuin-en-keuken-queer-problemen om het maar zo te zeggen. En ik vind het goed dat het nu tijd is om die verhalen te gaan vertellen.
Ik vind het inspirerend dat we met een all queer cast werken. Het was in het begin niet per se mijn standpunt dat we dat koste wat kost moesten realiseren, maar ik ben heel blij dat we daar een beetje vanzelf op uit zijn gekomen.
Heb je bij het schrijven Who’s afraid of Virginia Woolf? als blauwdruk genomen, of heb je dat originele theaterstuk weggegooid om je eigen invulling aan het thema te geven?
Ik heb het helemaal weggesmeten. Nadat ik het idee voor deze voorstelling kreeg heb ik het origineel ook niet meer teruggelezen, omdat ik wist: nu heb ik mijn uitgangspunt, mijn inspiratie, en nu moet ik mijn eigen verhaal gaan schrijven. Maar toen ik de eerste versie af had en vrienden het gingen lezen, bleken er enorm veel Virginia Woolf verwijzingen in te zitten die ik er zelf niet bewust in heb geschreven. Dat vind ik onverwacht komisch.
Is dat ook de reden dat er zo’n duidelijke titelverwijzing in zit?
Voorstellingen beginnen bij mij altijd met een titel. Ik ben fan van hele lange titels, dus dit is voor mij eigenlijk een behoorlijk korte. Mijn eerste voorstelling heette De allerbeste voorstelling ooit. Hierna hoeft er nooit meer een voorstelling gemaakt te worden. Daarna kwam I used to love to look at the ocean but now I don’t care if I ever see it again. Het zijn vaak wel titels waar een klein grapje in zit. Dus ik dacht: Who’s afraid of Virginia Woolf? Laat ik in plaats van Woolf eens een homoseksuele schrijver nemen, en toen kwam ik al vrij snel op Oscar Wilde. Voor de rest gaat het stuk helemaal nergens over Oscar Wilde, er komt geen woord over die man in terug.
Twee literaire referenties in één titel, dat begint al helemaal goed. Welke boeken moet iedereen lezen?
Heel eerlijk: ik lees vrij langzaam, en dus ook niet zo heel veel literatuur. We hebben met ons theatergezelschap ooit Anna Karenina van Tolstoy gemaakt en toen heb ik een half jaar over dat boek gedaan. Ik houd er als theatermaker enorm van om dialogen te lezen, maar als een schrijver pagina’s lang over de kleur van graan doorgaat, dan kan ik dat gewoon niet aan. Dus het zijn vaak de boeken met goede dialogen die bij mij enorm blijven hangen. Dat heb ik heel erg met Yasmina Reza. Zij is begonnen als toneelschrijver maar heeft later ook veel romans geschreven. Gelukkig de gelukkigen is een boek met allerlei verschillende beschrijvingen over liefde, en de dialogen in dat boek zijn heel sterk.
Ook houd ik erg van Rebecca Makkai. Zij heeft Een stralende toekomst geschreven en zij is naast dialoog gewoon erg goed in verhalen vertellen. Het is een boek over de aidsepidemie in de jaren tachtig in New York, vermengd met een verhaal over een vrouw die haar dochter zoekt in Parijs. Echt waanzinnig goed.
Verder lees ik heel veel toneel, want dat is natuurlijk alleen maar dialoog. Edward Albee, Yasmina Reza, van Nederlandse bodem Maria Goos, en Tsjechov natuurlijk.