1.
Alleen komt ze het bos uit, te paard, in kil maarts gemiezer. Marie, zeventien jaar, afkomstig uit Frankrijk.
Het is 1158, de wereld vertoont de vermoeide sporen van de aflopende vastentijd. Eerdaags is het Pasen, dat vroeg valt dit jaar. Op de akkers ontrollen de zaadjes in de donkere koude aarde, klaar om door te stoten naar de vrijere lucht. Voor het eerst ziet ze de abdij, die bleek en trots op een heuveltop uitkijkt over het vochtige dal, waar regen uit de wolken opgezogen uit zee gestaag neerslaat tegen de bergen. Het grootste deel van het jaar is dit een oord van smaragd en saffier, berstensvol nattigheid, overal schapen, vinken, salamanders, tere paddenstoelen die uit de vette aarde tevoorschijn piepen, maar nu in het staartje van de winter is alles grijs en beschaduwd.
Haar oude strijdros sjokt chagrijnig voort, in de tenen mand op de kist die achter haar staat vastgesjord rilt een smelleken.
De wind luwt. De bomen suizelen niet meer.
Marie voelt het hele landschap toekijken hoe zij zich erdoor verplaatst.
Ze is groot, een reuzin van een maagd, haar ellebogen en knieën steken onbevallig uit. De motregen vloeit samen in stroompjes die langs haar mantel van zeehondenbont lopen en kleurt haar groene hoofddoek donker. Haar scherp gesneden Angevijnse gelaat bezit geen schoonheid, enkel schranderheid en nog onbeteugelde hartstocht. Het is nat van de regen, niet van tranen. Nog heeft ze niet gehuild dat ze de schop heeft gekregen.
Twee dagen eerder was koningin Eleonora in Maries deuropening verschenen, een en al boezem, gouden lokken, sabelbont in de blauwe mantel, sieraden bungelend aan oren en polsen, glanzende chapelet en parfum sterk genoeg om iemand te laten bezwijmen. Altijd was haar doel ontwapening door overrompeling. Haar dames stonden achter haar, verborgen hun lach. Tussen deze verraadsters bevond zich Maries eigen halfzuster, net als Marie een koninklijke bastaarddochter, een gevolg van plichtvergeten vaderlijke lusten, maar wel wetende hoe populariteit aan het hof werkt was dit onnozele wicht wit weggetrokken en fluks op de vlucht geslagen voor Maries pogingen vriendschap met haar te sluiten. Op een dag zou ze een Welshe prinses zijn.
Marie maakte een onhandige buiging en Eleonora schreed de kamer binnen; haar neusvleugels trilden. Ze had nieuws, zei de koningin, zulk verrukkelijk nieuws, wat een opluchting, zo-even had ze de pauselijke dispensatie ontvangen, het arme paard was zo vliegensvlug gegaloppeerd om die deze ochtend bij haar te bezorgen dat het zijn hart te barsten had gepompt. Dankzij de inspanningen van haar, de koningin, was de arme onwettig geboren Marie uit ergens nergens in Le Maine eindelijk aangewezen als de priorin van een koninklijke abdij. Was dat niet geweldig. Eindelijk wisten ze nu wat te doen met deze eigenaardige koninklijke halfzuster. Eindelijk hadden ze een nuttige bestemming voor Marie.
De zwaar met zwart omrande ogen van de koningin bleven even op Marie rusten, gleden toen naar het hoge raam dat uitkeek over de tuinen en waarvan de luiken opengeklapt waren zodat Marie als ze op haar tenen stond buiten langswandelende mensen kon gadeslaan.
Toen Maries mond weer wilde bewegen, stamelde ze dat ze de koningin dankbaar was voor de straling van haar aandacht, maar nee, o nee, een non kon ze niet zijn, ze was onwaardig, ze had trouwens ook geen enkele goddelijke roeping, niets, geen greintje.
En zo was het ook, de godsdienst waarmee ze was opgegroeid zat weliswaar vol mysterie en rituelen, maar was haar toch altijd ietwat dwaas voorgekomen, want waarom moesten kinderen in zonde geboren worden, waarom moest ze bidden tot onzichtbare krachten, waarom was god een drie-eenheid en waarom moest zij, die haar grootsheid gloeiend door haar aderen voelde vloeien, als minder worden beschouwd alleen omdat de eerste vrouw uit een rib geschapen was en een vrucht at en daarmee het heerlijke hof van Eden verspeelde? Het was onzinnig. Haar geloof had al zeer vroeg in haar jeugd zijn draai gekregen, zou gaandeweg steeds verder buigen naar zijn geometrie om uiteindelijk zijn eigen hoekige majestueuze zijnsvorm te bereiken.
Maar als zeventienjarige in deze kale kamer aan het hof in Westminster was ze niet opgewassen tegen de elegante, vindingrijke koningin, die, al was ze klein van stuk, al het licht opzoog, alle gedachten uit Maries hoofd, alle adem uit haar longen.
Eleonora keek zwijgend naar Marie en Marie had zich voor het laatst zo klein gevoeld toen ze uit Le Maine vertrok, haar zes strijdvaardige tantes weg door dood, huwelijk of klooster, en haar moeder die Maries hand had gepakt en op het ei had gelegd dat tussen haar borsten groeide en met een brede lach, maar betraande ogen zei: o, lieverd, vergeef me, ik ga dood; en haar grote sterke lichaam zo rap ingeteerd, vel over been, galbittere adem, dan helemaal geen adem meer, en Marie duwde al haar levenskracht in de borstkas, al haar gebeden, maar het hart bleef stil. Het schrijnende verdriet van de twaalfjarige Marie op de hooggelegen winderige begraafplaats, gevolgd door twee jaren van eenzaamheid omdat haar moeder erop had gestaan dat haar dood geheim zou blijven, want zodra de aasgieren in de familie er lucht van kregen zouden ze het landgoed afpakken van Marie, die tenslotte maar een bastaardbloedje was, vrucht van een verkrachting, zonder enige aanspraak op iets; twee eenzame jaren waarin Marie wat ze maar kon van het goed te gelde maakte. Later het hoefgetrappel op de verre brug en de vlucht noordwaarts naar Rouen, daarna het kanaal over naar het koninklijk hof van haar wettelijke halfzus te Westminster, waar Marie iedereen ontzette met haar gulzigheid, haar grofheid, haar lompe potige lijf, waar ze vrijwel alle voorrechten die ze had dankzij haar koninklijke bloed kwijtraakte door de gebreken van wie ze was.
Eleonora lachte om Maries afwijzing van haar gunst, bespotte haar. Maar maar maar. Dacht Marie werkelijk dat ze op een dag uitgehuwd zou worden? Zo’n boerse galgenmeid? Drie koppen te groot, met al haar plompe gestuntel, haar griezelig lage stem, haar enorme handen en gehakketak en zwaardvechterij? Welke man zou Marie tot vrouw nemen, een wezen gespeend van schoonheid of zelfs maar een vleugje vrouwelijke bevalligheid? Nee, nee, dit was beter, het besluit lag reeds lange tijd vast, al sinds de herfst, en iedereen in de familie was het erover eens. Marie wist hoe je een groot landgoed bestiert, kon lezen en schrijven in vier talen en kasboeken bijhouden, allemaal zaken die ze na de dood van haar moeder bewonderenswaardig goed had gedaan, al was ze nog een teer jong ding, zo goed zelfs dat ze de hele wereld ruim twee jaar lang had wijsgemaakt haar eigen overleden moeder te zijn. Wat ze natuurlijk bedoelde was dat de abdij waarvan Marie de priorin zou worden zo noodlijdend was dat de arme bewoners op datzelfde ogenblik dreigden te verhongeren. Ze waren een paar jaar geleden uit Eleonora’s gratie geraakt en leden sindsdien bittere armoede. Daar kwam bij dat er een ziekte huishield. En de koningin kon het niet laten gebeuren dat de nonnen van een koninklijke abdij niet alleen de hongerdood stierven maar ook aan een afgrijselijke hoestziekte overleden! Het zou een slecht licht op haar werpen.
Haar kille zwart omrande ogen keken Marie priemend aan. Marie had de moed niet om terug te kijken. De koningin zei dat Marie vertrouwen moest hebben, dat ze mettertijd vast een behoorlijk goede non zou worden. Iedereen met ogen in zijn hoofd kon zien dat ze altijd al bestemd was voor de heilige maagdelijkheid.
Hierop proestten de dames het uit. Marie wilde liefst hun schaterende snaveltjes dichtknijpen. Eleonora strekte haar met ringen overladen hand uit. Marie moest van haar nieuwe leven leren houden, zei ze zacht, ze moest leren er het beste van te maken, want dit was wat zowel god als de koningin wilde. Ze zou de volgende dag vertrekken met een koninklijk geleide en de zegen van Eleonora zelf.
In arren moede nam Marie de kleine blanke hand in haar grote ruwe knuisten en drukte er een kus op. Diep vanbinnen woedde een strijd in haar. Ze wilde het zachte vlees in haar mond nemen en tot bloedens toe doorbijten, ze wilde de hand van zijn pols slaan met haar dolk en voor altijd en eeuwig als een reliek in haar keurslijf bij zich dragen.
De koningin zwierde weer naar buiten. Marie begaf zich duizelig naar bed, naar haar dienstmaagd Cecily, die haar hoofd kuste, haar lippen, haar hals. Cecily was ruw en trouw als een hond. Ze tierde en mompelde smaadwoorden, zei dat de koningin een vuile losbandige zuiderlinge was, dat ze de eerste keer alleen maar tot koningin was gekroond dankzij een op hol geslagen Franse zeug, de tweede keer dankzij een funeste schaal Engelse lamprei, dat iedereen haar voor een appel en een ei mocht vogelen, wat heet, één knipoog en ze tilde haar rokken al op, het was geen toeval dat geen van haar kinderen op elkaar leek, dat de duivel kwaadaardigheid in dat koninklijke hoofd fluisterde, o, Cecily had waarachtig duistere verhalen gehoord.
Uiteindelijk ontwaakte Marie uit haar schok en vermaande haar dienstmaagd te zwijgen, want de zoete geur van de koningin hing nog in de kamer, een waakzame geest.
Daarop begon Cecily te huilen, haar onbedorven gelaat vertrok in snot en vlekken, en ze bracht een tweede klap toe. Ze vertelde Marie dat zij, Cecily, niet met Marie naar de abdij zou gaan. Ze was te jong, had nog te veel tijd van leven voor zich om zich nu al levend te begraven met een stelletje wezenloos kijkende nonnen, hoezeer ze ook van haar meesteres hield. Cecily was voor het huwelijk geschapen, moest je die heupen zien, die konden wel tien flinke kinderen baren, bovendien had ze zwakke knieën en was ze er niet op gemaakt om de godganse dag in gebed te knielen. De hele dag op en neer en op en neer, als marmotten. Ja, morgenochtend zouden Cecily en Marie worden gescheiden.
En Marie, die opgegroeid was met deze vriendschap met Cecily, de dochter van de kokkin op het landgoed van haar familie in Le Maine, deze onbehouwen meid die tot dat ogenblik alles voor Marie was geweest, lerares en zuster en dienstbode en zaligheid en enige liefhebbende persoon in heel Angleterre, begreep eindelijk dat ze alleen werd heen gezonden naar haar vreugdeloze leven.
Cecily huilde en zei steeds weer: o lieve Marie, o, haar hart spleet.
Waarop Marie zich losmaakte en zei dat het de meest ontrouwe vorm van splijten moest zijn.
Toen stond ze op, keek uit het raam naar de tuin gehuld in zijn mantel van mist en voelde de zon in zich ondergaan. Ze stopte de pitten in haar mond van de abrikozen die ze in de zomer had gepikt van de bomen van de koningin, omdat ze er in de herfst en winter graag op sabbelde om de bitterheid eruit te zuigen. Over het landschap in haar woei de kilte van de schemering en alles wat in schaduw gehuld was vervormde vreemd grotesk.
En ze voelde de stralende liefde uit haar wegvloeien die deze jaren aan het hof van Eleonora in Angleterre had bepaald, die zelfs een zacht, glanzend licht had gelegd over de moeilijkheden en de eenzaamheid in Marie. Haar eerste dag aan het hof in Westminster, toen ze met het zout van de oversteek nog op haar lippen overdonderd aanschoof aan de avonddis; eindelijk klonken de luiten en hautboys en verscheen Eleonora in de deur, buik en borsten opgezwollen van de bijna voldragen zwangerschap, haar rechterwang ontstoken want die dag was er een kies getrokken, en ze zette zulke kleine stapjes dat het was alsof ze gleed als een zwaan, en haar gezicht was gelijk aan dat wat Marie van kinds af in haar dromen had gezien en aanbeden. Het licht in de zaal trok samen tot een speldenkop die alleen Eleonora verlichtte. Op dat ogenblik was Marie verloren. Die avond keerde ze terug naar Cecily die reeds snurkend in bed lag en wekte haar door woest tegen haar hand op te rijden. Marie zou op graaljacht zijn gegaan, haar kunne hebben verborgen, ten oorlog zijn getrokken en zonder berouw hebben gedood, ze zou met gebogen hoofd wreedheid hebben doorstaan, geduldig tussen de melaatsen hebben geleefd, al die dingen zou ze hebben gedaan als Eleonora haar erom had gevraagd. Want uit Eleonora stroomde alles wat goed was: muziek en vrolijkheid en hoofse liefde. Haar schoonheid bracht schoonheid voort, want iedereen wist dat schoonheid het uiterlijke teken was van gods gunst.
Zelfs nu zou ze dat nog doen, bedenkt Marie beschaamd terwijl ze op weg is naar de sombere vochtige abdij, zelfs nadat ze is afgedankt als afval.
Want ze is met stomheid geslagen door de armetierigheid van dit oord in de miezerregen en kou, de gebouwen op een bleek kluitje boven op de berg. Het is waar dat Engeland in elk opzicht armer is dan Frankrijk, de steden zijn kleiner en donkerder en vuiler, de mensen zijn schriel en hebben dikke rode handen van de kou, maar zelfs voor Engeland is dit treurig, de bouwvallige bijgebouwen, de verzakte hekken, de tuin smeulend met opgebrande hopen onkruid van vorig jaar. Haar paard ploetert voort. Het smelleken kiekert ongelukkig en plukt aan het dons onder zijn vleugels. Langzaam nadert Marie het kerkhof. Het enige wat ze van dit oord wist was dat het gesticht was door een koninklijke zuster die eeuwen geleden heilig verklaard was en wier vingerkootje na haar dood een zweer kon helen, dat het ten tijde van de Deense invallen beroofd en geplunderd was en er nonnen verkracht waren en dat er in de moerassen rondom soms nog steeds skeletten gevonden werden met dermate diep getatoeëerde runen dat hun sporen zichtbaar waren op het schedelbot. En toen Marie in de herberg waar ze voor de nacht heeft gerust tegen de meid die het eten bracht aarzelend de naam van de abdij noemde, was het wicht bleek weggetrokken en had ze iets in het Engels gezegd, snel en onbegrijpelijk, maar de klank van haar stem had duidelijk gemaakt dat de mensen in deze streek de abdij duister, vreemd en ellendig vonden, griezelig. En dus had Marie haar geleide in de stad naar huis gestuurd en kwam ze alleen aan bij dit oord waar ze haar leven in vreugdeloosheid moest voortzetten.
Onder de taxus telt ze veertien verse zwarte graven die in het miezerige gemotter liggen te glimmen. Later hoort ze dat er twaalf nonnen en twee jonge oblaten begraven liggen die nog maar enkele weken eerder geveld waren door een vreemde ziekte, die de huid van de lijders blauw kleurde terwijl ze in hun eigen longen verdronken, dat er trouwens nog steeds zieke nonnen zijn, die ’s nachts piepend en ratelend liggen te hoesten.
Op de verse graven liggen hulsttakken en de rode besjes zijn het enige wat vaag oplicht in het gemiezer, in de hele wereld, waar alle kleur uit verdwenen is.
Alles zal grijs zijn, denkt ze, de rest van haar leven grijs. Grijze ziel, grijze lucht, grijze maartse aarde, grijswitte abdij. Arme grijze Marie. In de hoge deuren van de abdij zijn nu twee kleine grijze nonnen in wollen habijten verschenen.
Als ze dichterbij komt, ziet Marie dat een van de nonnen een groot, zacht, leeftijdloos gezicht heeft, donsachtig, ogen wit geworden door de wolken erin. Marie is weinig verteld over de abdij, maar genoeg om te weten dat deze vrouw abdis Emme is, die als troost voor haar blindheid innerlijke muziek hoort. Ze zeggen dat de abdis volslagen gek is, zij het op een goedaardige manier.
De andere non heeft een gelig, zuur gezicht, net een mispelvrucht, die de mensen in dit vreemde natte land openærs noemen ofwel open aars, vanwege de aarsopening die god er in zijn goedertierenheid in heeft gedrukt. Dat is onderpriorin Goda. Ze is in allerijl aangewezen toen de vorige priorin en onderpriorin aan de verstikkende ziekte waren bezweken, omdat zij de enige overgebleven non was die in een leesbaar handschrift Latijn kon schrijven. De bruidsschat die de koningin voorstelde volstond om de nonnen enige tijd in leven te houden, had Goda Eleonora met tegenzin geschreven, die bastaard Marie namen ze dan maar op de koop toe. De fouten in Goda’s brief waren tenhemelschreiend.
Marie brengt haar paard bij de deur tot stilstand en laat zich moeizaam van het zadel zakken. Ze probeert haar benen te bewegen, maar die hebben in twee dagen tijd dertig uur gereden en voelen tot haar angst en afgrijzen van botten ontdaan. Ze glijdt uit in de smurrie van modder en paardenstront en valt languit voorover aan de voeten van de abdis.
Emme kijkt met witte ogen op haar neer en onderscheidt vaag de omtrekken van haar nieuwe priorin op de grond.
De abdis zegt met een stem die eerder zingt dan spreekt dat de nederigheid van de nieuwe priorin haar siert. De Heilige Maagd, Sterre der Zee, zij dank dat ze zo’n bescheiden, deemoedig koninklijk schepsel heeft gezonden om de abdij te besturen en te helen na alle droefenis, de hoestziekte, de honger. De abdis glimlacht luchtig in het niets.
Goda helpt Marie uiteindelijk overeind, zacht mopperend wat een enorme stumperige stoethaspel deze meid is, zo’n reuzin ook en zo eigenaardig om te zien, hoewel deze kleren wel zeer fraai zijn, of waren, want ze is er erg slordig mee omgesprongen, maar misschien kan Ælfhild ze afschuieren zodat ze weer als nieuw zijn, iemand moet ze natuurlijk verkopen, de mouwen alleen al zijn goed voor een weekvoorraad meel. Aldus mompelend duwt en stuwt ze Marie naar binnen, gevolgd door de abdis. Goda heeft het gekrenkte air van iemand die vanuit een hoek staat te loeren om te horen hoe er kwaad over haar gesproken wordt zodat ze een grief heeft om te koesteren.
In de ramen hier zit geen glas, er zijn alleen houten luiken met eroverheen met was bestreken lappen die dunne stroken licht doorlaten. De kilte van buiten is op een of andere manier straffer in de grote lange zaal met het kleine takkenbosvuurtje dat in de haard brandt. Op de vloer geen loof van kalmoes, alleen glimmend koude kale steen. Uit alle deuropeningen gluren hoofden naar haar die meteen weer verdwijnen.
Motten, denkt Marie. Misschien ijlt ze.
Goda schraapt met haar nagels de modder op de grond en verwijdert Maries vieze hoofddoek, waarbij ze haar opzettelijk met de spelden prikt. Een dienstbode brengt een kom dampend water. De abdis knielt neer, trekt Maries beslijkte nutteloze muiltjes en kousen van haar ijskoude voeten en wast ze.
Marie voelt spelden en een gloeiende tinteling als haar voeten weer tot leven komen. Nu pas, onder de zachte handen van de blinde abdis, ebt de schok weg. Dit kleurloze oord mag dan het hiernamaals zijn, maar onder de handen van de abdis voelt Marie zich weer mens worden.
Met zachte stem bedankt ze de abdis voor het wassen van haar voeten, een goedheid die ze niet waard is.
Maar Goda bijt haar toe dat Marie niet bijzonder is, dat alle bezoekers hier verwelkomd worden met het wassen van hun voeten, weet ze dan helemaal niets, het staat in de Regel.
De abdis stuurt Goda naar de keuken met het verzoek de keukenmeiden te vragen het avondeten naar haar kamer te brengen. Goda loopt morrend weg.
De abdis zegt tegen Marie dat ze geen acht moet slaan op de onderpriorin, Goda had namelijk zelf aspiraties, maar die zijn met de komst van Marie in duigen gevallen. Goda stamt natuurlijk af van de nobelste Engelse families, hier wat Berkeley, daar wat Swinton en dan nog wat Meldred, en het ontgaat haar hoe een eenvoudige bastaardmeid uit een Normandisch addergeslacht van opkomelingen en troondieven haar in de hiërarchie zou moeten verdringen. Maar, zegt Emme, Eleonora had het ambt nu eenmaal opgeëist voor Marie en welke keus had Emme nog, gezien de wens van de koningin? Goda zou zich bovendien bedroevend slecht van de taak kwijten. Ze kan beter de dieren die ze verzorgt leiden dan haar zusters, met wie ze ruziet en die ze kwelt met haar valse gekwetter. De abdis dept Maries voeten droog met een zachte, groezelig witte doek.
Ze gaat de nog steeds blootsvoetse Marie voor over de koude stenen en de donkere trap op. De abdiskamer is klein, overal lukrake stapels perkamenten en boeken waar Goda ze heeft achtergelaten, maar er zijn dure ramen opgevuld met doorschijnend hoorn waardoor een wasachtig licht naar binnen valt dat een zachte gloed in de ruimte verspreidt. Het smelleken zit er al op zijn blok zich te warmen aan het vuurtje van berkenhout met zijn mooie blauwe vlammen die smikkelen van de witte bast. Op tafel staat wat eten, stevig donker roggebrood met een dun laagje boter, wijn, godlof niet aangelengd met water, die in betere tijden uit Bourgondië is overgebracht, twee kommen soep, in elk ervan vier plakjes raap. De abdis vertelt Marie dat ze kampen met voedselgebrek, de nonnen, wee hen, lijden honger, maar lijden reinigt de ziel en maakt deze heilige gedweeë vrouwen in gods ogen alleen maar heiliger. En vanavond zal Marie tenminste te eten hebben.
Ze neemt Marie op, haar troebele ogen blijven rusten op een punt achter haar hoofd en ze vraagt wat Marie weet van het nonnenleven in een abdij. Marie bekent dat ze er helemaal niets van weet. Het eten smaakt nergens naar of ze heeft te snel gegeten om het te proeven. Ze heeft nog steeds honger, haar maag knort. De abdis hoort het gerommel en schuift Marie glimlachend haar eigen brood met boter toe.
Ach, zegt de abdis, Marie zal het vast en zeker snel oppikken, de koningin heeft het niet gehad over een gebrek aan intelligentie bij het kind. Ze beschrijft het ritme van de dagen. Acht gebedsgetijden: de metten diep in de nacht, bij zonsopgang de lauden, daarna priem, terts, sext, een kapittel, none, vespers, collatie, completen, naar bed. De hele dag werken en zwijgen en contemplatie. Gebed is het enige waarnaar zij hun lichaam buigen, het dagelijks officie is gebed, het harde werken van het lichaam is ook gebed. Het zwijgen van de nonnen is gebed, de schriftlezingen waarnaar ze luisteren gebed, hun nederigheid gebed. En gebed is natuurlijk liefde. Gehoorzaamheid, plicht, onderdanigheid, alles is verkondiging van liefde gericht aan de grote schepper.
De abdis lacht sereen en begint met hoge, beverige stem te zingen.
Maar nee, liefde is niet vernedering, liefde is verheffing, denkt Marie geprikkeld. Ze merkt dat de kleine avondmaaltijd slecht valt. Het nonnenleven lijkt net zo erg als ze had gedacht.
De abdis staakt haar lied en zegt dat Marie haar smelleken en alles wat in haar reiskist zit mag houden tot ze haar gelofte aflegt, wanneer alles wat ze bij zich heeft eigendom wordt van de abdij. Marie weet onvoldoende om te beseffen dat dit een grote gunst is die verder aan niemand toegestaan zou worden. Een klok klinkt door de natte avondlucht. De completen.
De abdis laat Marie achter in haar kamer om uit te rusten. Marie hoort de nonnen in de kapel de lofzang van Simeon aanheffen en valt in slaap. Als ze wakker wordt, staat Emme weer voor haar, met een rode blos van de glorie van het goddelijk officie.
Het is tijd voor Maries bad, zegt ze rustig.
Marie zegt dank u wel maar dat ze geen bad nodig heeft, ze is in november in bad geweest, en de abdis lacht en zegt dat het lichaam reinigen ook een vorm van gebed is en dat de nonnen in de abdij allemaal elke maand in bad gaan en de bedienden elke twee maanden, want lijfgeuren wekken gods misnoegen op.
Nu treedt uit de schaduw in de hoek van de kamer een donkere gestalte naar voren, een oude non met lange witte kinharen en een gezicht dat uit een houtblok gehouwen lijkt. Het bad is klaar, zegt deze non met een zeurende ziedende stem. Ze spreekt met zo’n zwaar Engels accent dat haar Frans klinkt alsof ze op kiezels kauwt. Marie huivert.
De abdis verschiet en moppert dat ze er niet tegen kan als mensen uit het niets tevoorschijn springen en haar laten schrikken. Ze zegt tegen Marie dat dit de magistra is, de novicemeesteres. Ze heet zuster Wevua. Het is een rare toestand, omdat Marie weliswaar in de kathedraal in de stad halsoverkop als maagd gewijd is en de abdij natuurlijk al als priorin betreedt, maar ze tegelijk nog een novice is tot ze de gelofte aflegt en de sluier aanneemt. Wevua weet van wanten. Haar methoden zijn onverbiddelijk, maar daardoor leren de novicen zo snel dat ze in verbluffend korte tijd klaargestoomd zijn om de gelofte af te leggen.
De magistra knikt. Afkeer van zowel Marie als de abdis walmt uit haar, een spirituele wind. Ze heeft een sterk-zwakke tred, als een hartslag, want toen ze nog jong was en in de groei is een paard op haar voet gaan staan en zijn de botjes en zenuwen daar verbrijzeld.
Toen ze nu alweer tientallen jaren geleden aankwam op de abdij en ik haar voeten moest wassen heb ik die voet gezien, een verminkte verschrikking is het, zegt de abdis, stof voor nachtmerries.
Doet tot de dag van vandaag pijn als de vlammen van de hel, zegt Wevua tevreden.
En daar gaan ze, de drie vrouwen, door de donkere kloos tergang met de koude vochtige stenen onder Maries blote voeten en naar buiten naar het lavatorium nog zwanger van de stemmen en de modder van de nonnen die eerder van de akkers waren gekomen om zich te wassen voor het goddelijk officie. Uit de grote houten tobbe aan de andere kant van het vertrek stijgt damp spookachtig op in de kille klamme lucht. Als ze dichterbij komen, ruikt het zo sterk naar kruiden dat Marie door haar mond moet ademen om in haar vermoeidheid niet in zwijm te raken van de stank. De kruiden zijn tegen de luizen en vlooien waarvan het hof vergeven is, bitst Wevua, alsof ze haar woorden met haar voortanden afbijt. Maries kleren zal ze in de bestekamer hangen waar de nonnen hun behoefte doen, de ammoniak van de pis zal de beestjes gedurende de nacht doden.
Nu ontdoen de twee nonnen samen Marie van de rest van haar kleren, de zijden jurk die knap uit het wijde gewaad van Maries moeder is gesneden, haar lijfgoed. Marie bedekt zichzelf met haar slungelige armen, ze kookt van woede. Wevua buigt voorover om Maries schaamte nader te bekijken, raakt haar daar aan met haar koude handen, zegt vervolgens dat deze nieuwe priorin zo groot is, zulke enorme handen heeft en zo’n lage stem en onvrouwelijk gezicht, iemand moest wel nagaan of ze inderdaad een vrouw was, maar nu is alles goed, ze weet dat Marie is wat ze zegt te zijn, en ze geeft een duw tegen haar schouder om te zorgen dat ze in de tobbe stapt.
Marie laat haar armen vallen en kijkt Wevua recht aan en de oude magistra deinst een stap achteruit.
De abdis zegt rustig o, maar de magistra heeft het kind onnodig geweld aangedaan. Dan gebaart ze kalm naar het badwater en zegt dat het vast een zalige verwennerij zal 25 zijn na de lange koude rit die Marie heeft doorstaan. Marie stapt in het water. Schroeiende hitte omvat haar enkels, haar kuiten, haar knieën, haar dijen, haar schaamstreek, haar buik, kruipt op naar haar bost, haar oksels, haar hals. De stank van de kruiden dringt haar neusgaten binnen en verder tot achter in haar schedel.
Zuster Wevua en de abdis bedekken hun handen met jute, soppen ze schuimend met natte zeep en wrijven grijze rolletjes huid van Maries lichaam, op sommige plaatsen tot bloedens toe. En in het warme water, in de hitte en alle consternatie, bij alle vermoeidheid en spanning laat Maries lichaam haar in de steek. Ze begint te huilen, al had ze gezworen dat nooit te doen, dit hele verlies met kracht te dragen, geen hof meer, geen Cecily meer, geen toekomst meer, geen kleur meer, geen Eleonora meer om van een afstand gade te slaan, niet meer voelen dat haar verlangen haar vergezelt als een onzichtbare vriendin. Ze huilt gestaag door onder het vlechten van haar vaalbruine haar in een natte streng, onder het uit de aangename warmte in de kou stappen, het afdrogen van haar kolossale knokige lichaam met een lap stof, het aankleden. Een linnen onderkleed met een grote bruine vlek die van borst tot zoom loopt, duidelijk voorheen eigendom van een inmiddels dode non. Een wollen kiel die naar lavendel en een vreemd lichaam ruikt en die tot net over haar knie valt. Wevua klinkt boos als ze tegen de abdis zegt dat hij veel te kort is. Ook het scapulier is veel te kort. En dat geldt natuurlijk ook voor het onderkleed dat onder dat alles zit, wat betekent dat die arme benen blootgesteld zijn aan het venijnige laat-winterse weer, de natte sneeuw en de razende wind.
De abdis zucht. Morgen zal Ruth de oudste reservehabijten opknippen, zegt ze. Dan kan ze de restlappen aan de zoom van het kleed en van het scapulier naaien. Vanwege het koude weer krijgt Marie drie paar kousen. Ze zal lijden, maar lijden is des mensen lot en elk ogenblik van lijden brengt het aardse lichaam dichter bij de hemelse troon. De abdis doet zelf Marie de witte hoofdbedekking van de novicen om, kapje, wimpel, sluier; Wevua trekt haar intussen ruw de drie paar kousen aan. Met haar snerpende stem zegt ze dat er vast geen klompen zijn die groot genoeg zullen zijn.
De abdis mompelt iets over het arme kind, maar zegt dan ach, wat zou ze in hemelsnaam kunnen doen? De koningin heeft Maries bruidsschat nog niet toegezonden en ze kunnen vrijwel niets missen, er is op dit ogenblik geen geld om klompen te laten maken. Waarop Wevua zegt dat Marie niet op kousenvoeten kan lopen, zelfs de dienstboden van de abdij dragen schoeisel, het is een vreselijke zonde om hun nieuwe priorin ervan verstoken te laten. Een waar woord, zegt de abdis, Marie zal dragen waarop ze aangekomen is, en Wevua zegt dat ze aangekomen is op zotte hoofse geitenleren muiltjes, die nutteloos zijn, stel je alleen al de priorin voor buiten op de kledderige lenteakkers waar ze moet toezien op het zaaien, hoe koud en nat haar voeten binnen de kortste keren zouden zijn, ze zou sterven van de kou die optrekt uit de modder en haar zou aantasten en dan zaten zij tot overmaat van ramp met een reusachtige dóde koninklijke bastaardzuster. Nu verdwijnt de zangerigheid uit de stem van de abdis, hij klinkt snijdend als ze tegen de magistra zegt dat Wevua haar avondlijk ritueel dan maar moet uitbreiden met een gebed om een wonder van schoenen, maar tot dat wonder geschiedt, zal Marie haar lot moeten dragen, dat trouwens allerminst de grootste ontbering behelst die in deze tijd op de abdij wordt geleden. Tussen deze twee vrouwen bestaat een heel oud zeer, ziet Marie, een wedstrijdje lijden tussen de verminkte voet en de troebele ogen. Decennia dik en zichtbaar als de ringen van een gevelde boom.
De abdis draait zich om en loopt met vaste tred het donker in, de andere twee vrouwen volgen haar voetje voor voetje tastend langs de muur. De avondlucht in, de kloostergang door. De abdis beklimt haar trap weer en roept naar beneden dat Marie, nieuwe priorin, wel moge rusten, morgen zal ze haar goede werk aanvangen met het op orde brengen van de perkamenten en kasboeken.
Marie volgt Wevua naar de kapel, waar nog één bijenwaskaars brandt. De abdij heeft uit nood al haar ornamenten verkocht, alleen een houten kruisbeeld is nog over: knokenbenen en wonden en doorns en bloed en ribben, dat oude verhaal kent ze uit haar hoofd. De aardedonkere nachttrap op naar de dortoir, waar het licht van een enkele lantaarn over de rijen met twintig reeds slapende nonnen valt, ieder in haar eigen smalle bed, allen in vol habijt, want misschien blazen de aartsengelen vannacht op hun bazuin, dan moeten ze gereed zijn om op te stijgen naar de omhelzing van de hemel. Marie meent spiedende ogen te bespeuren, maar de gezichten die ze ziet zijn vlak van de slaap, geveinsd of echt. Verderop klinkt gefluister, ratelend gehoest. De wind giert door de kieren in de vensterluiken, vlokken dwarrelen door de dortoir, smelten voordat ze de grond raken. Marie gaat op het bed liggen dat Wevua aanwijst. Ze is te lang voor dit ledikant, woelt ongemakkelijk, schuift ten slotte omlaag, buigt haar knieën en zet haar voeten op de grond, die haar hielhuid met onverbiddelijke kilte verwelkomt.
Wat zou ze geven voor de gulle goedheid van haar moeder, haar bulderende lach die alles beter maakte, de geur van verveine op haar hals. Maar haar moeder is al vijf jaar dood. Of voor Cecily om haar lichaam te verwarmen, onverbloemd te zeggen waar het op staat, Maries af- keer van deze kille, afgrijselijke plaats te delen zodat ze niet alles alleen hoeft te verdragen. Wat zou zij denken van dit oord, Cecily, die als kind in het stof en de stank van het kippenhok, waar zwaar licht schuin door de spleten viel, haar hand onder de hennen stak om een ei te pakken, haar vuile keukenschort haar misgewaad, en met haar strengste gezicht, een asemmer heen en weer zwaaiend als wierookvat, wartaal reciteerde wanneer de meisjes misdienst speelden, en intussen het ei, nog warm van zijn moeder, openbrak in Maries mond, lichaam en bloed in één, en dan sloeg Marie een kruis en moest ze haar best doen om het volle, stroperige ei door te slikken. Daarna Cecily’s adem op Maries gezicht, ze had op de schillen gekauwd van de wortels die ze moest schoonmaken, en haar stevige tongetje dat de gemorste dooier van Maries kin likte. Tweede ketterij, mond op mond. Haar vrijmoedige, alwetende lichaam; tussen de dienstboden, waar ze deze kunsten leerde, bestond geen beslotenheid. Het vuur, de verkenning in deze struise meid met de vrolijke kuiltjes en het stroblonde haar. De hartslag van haar lichaam op dat van Marie.
Marie grijpt haar eigen handen vast, maar die zijn koud en knokig, het zijn niet die van Cecily.
Langzaam verjagen de adem en lichaamswarmte van de nonnen de ergste kou in de dortoir. Buiten giert de wind, eenzaam, alleen. Marie rilt niet langer. Ze zal nooit meer slapen, denkt ze. En dan slaapt ze.
Ze droomt onmiddellijk en levendig. Een herinnering, een dampend natte kade, erachter de zee schitterend onder de zon. Een kwellende droge warmte en de mondjes van geluidloos krijsende vissen in netten, een menigte, vrouwen met aardewerken potten op hun hoofd, de geur van bederf, bloed, lijven, rook, zilte zee. Kinderen rennen zigzaggend door het donkere struweel van benen. Overal de witte tunieken met het rode kruis van de kruisvaarders. Rumoer van stemmen in onverstaanbare talen, in de verte fluiten, kreunend hout, klotsende golven. Onder haar billen het gevoel van sterke schouders, een vrouwenhand die de bovenbenen van haar kind vasthoudt, o, het is haar moeder.
De meute vormt een kring. In het open midden ervan blijft een naakte vrouw staan, haar geoliede huid glimt in de zon, het is prachtig. Los vallende zwarte krullen tot haar middel en plukjes bij haar oksels en kruis. Om haar hals een zilveren ketting, een slavin. Op haar gezicht staat minachting, ze kijkt niet naar de aangroeiende menigte, maar over hen heen naar de verre hemel. Er klinkt geschreeuw, muziek wervelt op, een zweep knalt in de lucht en gaat griezelig dicht langs de zachte buik van de vrouw. Hovaardig als een kat stapt de naakte vrouw langzaam achteruit een houten kist in die tot haar knieën reikt. Ze bukt en verdwijnt uit het zicht. Dan wordt de kistdeksel boven haar dichtgetimmerd. Een glinsterend zwaard wordt in de lucht gestoken, vervolgens met luid gebrul in de kist gestoten en Maries adem stokt, er moet zich een rode plas vormen, niet kijken, Marie kijkt, maar er is geen plas, nog niet tenminste, daar zwaait nog een zwaard door de lucht, steekt toe, en nog een, nog een, steeds sneller. Wat in de dromende Marie bevroren is ontdooit en er is strijd, angst, iemand moet dit een halt toeroepen, waar is het gezag dat dit een halt kan toeroepen, de kist is al doorregen met gevesten. Stil maar, haar moeders stem nu in haar oor, stil maar, rustig, het is maar een truc. Zwaarden worden langzaam teruggetrokken. De deksel opengewrikt. Een lange stilte van ademloos afgrijzen. En dan rijst eindelijk de vrouw op uit de diepte waarin ze had gelegen. Zo mooi, nog steeds glimmend, nog steeds vervuld van wrevel en haat. Ze leeft en haar huid is ongeschonden, nergens een snee op het gladde, volmaakte lijf, al haar bloed nog binnenin. De hoed gaat rond, raakt vol muntstukken. Van diep uit haar botten sidderen huiveringen door Marie heen en weer klinkt de stem van haar geliefde moeder in haar oor, Alles is goed, liefje, die arme vrouw heeft daarbinnen liggen kronkelen als een slangetje.
Marie wordt wakker van Wevua, die als een grote donkere wolk voor haar oprijst, en van pijn in haar knieën, want Wevua schopt met de neus van haar klompen tegen Maries benen en zegt opstaan, luilak, opstaan, groot, zwak jammerend ding, het is tijd voor de metten, hop sta op, blauwbloedige lammelottige schonkige bonkige afzichtelijke valshartige bastaard van een onechte priorin, hop sta op, de magistra ontwaart geen liefde voor god in Maries verdorven hart en Wevua zal die daar met geweld planten of Marie onbediend zien sterven.
Marie komt doodsbang uit bed en ziet door het raam de maan rond aan de zwarte hemel en heel het landschap verzwolgen in duisternis. Voor haar verdwijnen de andere nonnen bij het licht van de lantaarn de nachttrap af, in het 31 donker niet van elkaar te onderscheiden. Marie voelt nog volop de levendigheid van haar droom, hoort hun habijten droog en koud ruisen en kan alleen maar denken aan de vleugels van aasvogels die in trage kringen afdalen naar hun doodsbanket.
Over Matrix
De zeventienjarige Marie de France wordt weggestuurd van het hof van Eleonora van Aquitanië omdat ze te ruw en te grof is voor het huwelijk of het hoofse leven. Tegen haar zin in reist ze af naar Engeland, waar ze aangesteld wordt als priores van een vervallen abdij. Al snel ontwikkelt ze een onvoorwaardelijke toewijding aan de zusters en een stellige overtuiging van haar goddelijke visioenen. Maar is haar nieuw gevonden geloof sterk genoeg in een wereld die zo snel op beangstigende wijze verandert, een wereld die geen plaats lijkt te hebben voor mensen als Marie?
Meer over het boek