Levende wezens – een voorpublicatie van Iida Turpeinen

'HYDRODAMALIS GIGAS', staat op het naambordje in het Finse Natuurhistorisch Museum bij een omvangrijke, versleten, prehistorische gestalte. Iida Turpeinen schreef haar debuut over de ontdekking en uitsterven van deze diersoort – de Stellerzeekoe. Met Levende wezens (vertaald door Annemarie Raas) schreef zij een meeslepend en overweldigend verhaal over de drang te doen herleven wat de mensheid in haar onwetendheid heeft vernietigd.

Hier lees je alvast een voorpublicatie van Levende wezens, dat op 20 maart verschijnt. Op vrijdag 28 maart ontvangen we Iida Turpeinen in een ILFU Book Club over haar debuut. Wil je daarvoor al beginnen met lezen? Koop het boek bij je ticket voor de Book Club en ontvang direct de pdf in je e-mail. Het fysieke exemplaar ontvang je twee weken voor de Book Club.

Tags

Voorpublicatie Leesfragment ILFU Book Club

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

60°10’16”N 24°55’52”E

Natuurhistorisch Museum

Helsinki

Bij binnenkomst moet je eerst langs een Afrikaanse olifant. De muren hangen vol met vissen, kikkers en vogels zonder huid. Het zou spookachtig kunnen lijken, maar de mensen lopen er zorgeloos en oplettend rond, gaan van de ene vitrine naar de andere om beenderen en informatiebordjes te bestuderen, en uiteindelijk richt iedereen zijn aandacht erop.

In eerste instantie zien ze paarden, beren, zeehonden en slangen, dunne botten die dier voor dier vakkundig en onzichtbaar met elkaar zijn verbonden. Ze vormen herkenbare gestalten, bekend uit prentenboeken en dierentuinen, maar dan ziet de voorbijganger de totaal afwijkende overblijfselen van dit dier voor zich.

De andere skeletten in de zaal zijn wit en schoon; niets doet denken aan de bloederige rotzooi die ontstaat wanneer je botten uit een wezen peutert dat kortgeleden nog leefde. Maar dit skelet heeft een oneffen, versleten oppervlak. De beenderen zijn vergeeld, als een vergeten krant op zolder, de wervels en ribben zijn bezaaid met breuken en scheuren, en op plaatsen waar ze gebroken zijn geweest, onthult het donkere oppervlak een lichtere, poreuze glans. De botten vertonen kneuzingen en markeringen. Op de ribben zijn twee getallen genoteerd: sommige keurig in inkt, andere in potlood. De markeringen helpen ons negentien paar gebogen ribben te tellen. De ribben zijn in een delicaat handschrift genummerd, maar de volgorde van de wervels is met dikke, schaamteloze viltstift op de botten aangebracht.

Aan de atlaswervel hangt bovendien een label, een soort vergeeld archiefkaartje, dat je alleen kunt zien als je bukt op een manier die de aandacht van de zaalwachter trekt, maar in die houding kun je het volgende lezen: de getypte woorden RHYTINA STELLERI en het jaartal 1960. En toch: het opvallendst aan dit dier zijn niet de markeringen die de mens erop heeft achtergelaten, maar zijn omvang.

Ontdaan van zijn vlees is een beer als een magere, ellendige hond, en een paard krimpt tot een pony, maar dit dier reduceert ook zonder huid en vlees de andere skeletten in de zaal tot breekbaar speelgoed. Als je de volgende zaal betreedt, zie je dat zijn botten qua sterkte niet onderdoen voor het imposante geraamte van een bultrugwalvis. De omvang van het dier trekt de aandacht. Kinderen rennen erheen en roepen ‘Een dinosaurus!’, want daar verheugen ze zich het meest op. Maar de ouders twijfelen. Ze hebben de kaart van het museum bekeken en weten dat de prehistorische dieren op de tweede verdieping te vinden zijn, niet hier. En dus buigen ze zich voorover en lezen ze hardop voor wat er op het informatiebordje staat:

STELLERZEEKOE, HYDRODAMALIS GIGAS

Stel je de Beringzee voor, de watermassa tussen Siberi. en Alaska, tussen de Stille Oceaan en de Noordelijke IJszee. Stel je de Beringzee voor in het jaar 1741.

I

Al deze schatten in de drie koninkrijken van de natuur, die door de hoogste Meester zo kunstig zijn opgebouwd, die hij toestaat zich te vermenigvuldigen en zo zorgvuldig onderhoudt, lijken puur ter wille van de mens te zijn geschapen. Alles kan door hem worden gebruikt, zo niet direct, dan in elk geval indirect. Andere wezens hebben dit voordeel echter niet. Door zijn verstand temt de mens de wildste dieren, achtervolgt en vangt hij de snelste wezens; ja, hij weet zelfs bij de dieren te komen die zich verborgen houden op de bodem van de zee.

LINNAEUS, OECONOMIA NATURAE, 1749

*

53°3’55”N 158°37’32”E

Kamtsjatka, het Russische Verre Oosten

1741

Alle ontdekkingsreizen beginnen met een kopje thee. Kapitein Vitus Bering schenkt thee in, die wordt gedronken door theoloog, natuuronderzoeker en excentriekeling Georg Wilhelm Steller. De kapitein schenkt in, want hij heeft een opdracht. De grootse imperator spoorde hem aan een zeeweg van Azië naar Amerika te zoeken en in kaart te brengen, en Bering ging op weg. Dat was twintig jaar geleden. Hij liet de kust achter zich en zeilde naar de onbekende wateren in het noorden, maar de nevel was volhardend, het weer was slecht, de watervoorraad slonk en ze zetten koers naar huis. Bering keerde terug met een nauwkeuriger kaart van het schiereiland Kamtsjatka, maar de bovenste hoek van de wereldkaart was nog steeds leeg, en Peter de Grote verliet deze wereld zonder te weten waar de Nieuwe Wereld eindigde.

De imperator sterft, maar het idee niet. Er moet een nieuwe poging worden gedaan, een betere poging. Keizerin Anna geeft daartoe de opdracht, en nu drijven er twee schepen in de Avatsjabaai, de Svjatoj Pjotr en de Svjatoj Pavel, de Heilige Petrus en de Heilige Paulus. Die bieden plaats aan een honderdkoppige bemanning; er zijn twintig mannen nodig om de zeilen te hanteren. Eromheen worden een haven, barakken, werkplaatsen en gammele woonruimtes opgetrokken, en op de schepen na is alles smerig, klein en koud.

Voor de Grote Noordelijke Expeditie werden drie wetenschappers geselecteerd, gerespecteerde geleerden van de nieuwe Academie van Wetenschappen in Sint-Petersburg. Er werd niet bespaard op hun uitrusting en entourage. Ze kregen gezelschap van zes assistenten, zes landmeters, twee tekenaars en dertien soldaten, een tolk, een arts, een technicus en een tamboer en trompetter, en van gidsen, roeiers en dragers. Ze hadden een wetenschappelijke bibliotheek met honderden werken bij zich, 9 sleelasten met instrumenten, 4 telescopen, 5 astrolabia, 20 thermometers, 27 barometers, 216 paarden en tonnen vol met kwalitatief hoogwaardige rijnwijn. Waardig feestvierend lieten ze de hoofdstad achter zich; het gezelschap had eerst achtduizend kilometer Siberië voor de boeg, en vervolgens een nog onbekende zee.

Wanneer de professoren in Jenisejsk arriveren, zijn ze al jaren onderweg. Vijf lange, uitputtende jaren, en ze zijn nog niet eens halverwege. In Jakoetsk vliegt hun onderkomen in brand, samen met al hun specimens en aantekeningen. Het werk van jaren gaat in rook op, en iedereen begint er genoeg van te krijgen. De astronoom krijgt ruzie met de etnograaf, en hoe verder ze oostwaarts komen, des te ellendiger wordt het allemaal. Uiteindelijk neemt men een besluit. De professoren schrijven naar de Academie en vragen om ontheffing van hun taken; ze wachten het antwoord niet af, maar laten hun paarden omkeren in westelijke richting.

De kapitein ziet zijn natuurwetenschappers huiswaarts gaan, maar onderweg ontmoeten ze een onderzoeker die niet onder de indruk lijkt te zijn van het barre Siberië. Een bijzondere man, die niet om poeders of pruiken geeft en zijn bier en zijn honingwijn uit één en dezelfde beker drinkt, maar die uitblinkt in zijn werk en met verstand van zaken over grassen en vogels praat die de kou in het oosten verdragen. Professor Gmelin beveelt aan deze man in hun plaats aan te nemen, en kapitein Bering doet wat hij moet doen. Hij schrijft een vriendelijke, gezaghebbende brief waarin hij Georg Wilhelm Steller uitnodigt naar de haven in de Avatsjabaai te komen.

Natuuronderzoeker, theoloog en excentriekeling Georg Wilhelm Steller zit rechtop op zijn stoel. Hij heeft zijn beste pak aangetrokken, maar dat wil niet veel zeggen; vier jaar Siberië laat zijn sporen na op je stijl. Hij is met een hondenspan gekomen en probeert niet te laten merken hoe prettig het voelt om binnenshuis en droog te zitten en sterke, warme thee te drinken. De Academie van Wetenschappen heeft Steller opdracht gegeven de dieren, planten en edelstenen op het Kamtsjatka-schiereiland in kaart te brengen, maar eenmaal in het oosten is er een vuur in hem ontbrand. Hij heeft steppes en bergen gezien, is het Baikalmeer overgestoken in een roeiboot. Nu wil hij nog verder weg, en hij heeft toestemming gevraagd om naar Japan te zeilen. Een expeditie is een expeditie, nietwaar, zegt de kapitein lachend; hij vult het kopje van de wetenschapper en Steller zet het tegen zijn lippen en slikt.

Steller pakt zijn spullen bijeen en maakt zich op om te vertrekken, maar hij wordt met vertragingen geconfronteerd, met onverwachte hindernissen. Het aanvullen van de proviand duurt langer dan verwacht: de scheepsbeschuiten verdwijnen spoorloos op weg naar de haven, en ook de nieuwe partij beschuiten, die de oude had moeten vervangen, arriveert niet. Bovendien komen de Korjaken die de transporten verzorgen in opstand. Het is sowieso al een tijdrovende bedoening om spullen naar de uiterste uithoek van Siberië te laten vervoeren, en commandant Koljeslov maakt het hun bepaald niet makkelijker. Hij is een man die alles morgen zal regelen omdat je vandaag het glas kunt heffen, en Steller wacht, vloekt en wacht en schrijft ondertussen een verhandeling over de lokale vissen.

Steller wacht vijf maanden. Twintig taaie, trage weken, die hij had kunnen benutten om nog nooit eerder geziene soorten in Nippon te onderzoeken. Maar dan komt de dag waarnaar hij zo heeft uitgekeken. Een deel van de uitrusting ontbreekt nog, maar ze kunnen niet langer wachten. Ze moeten nu vertrekken als ze willen terugkeren voordat de herfststormen hun intrede doen, en zodoende gaan de schepen op 29 mei voor anker in de baai, in afwachting van goed weer. Op 4 juni zwelt er een gunstige wind aan, en de Svjatoj Pjotr en Pavel beginnen aan hun reis richting Alaska.

De scheepsleiding ontkurkt de champagneflessen. De wangen van de officieren gloeien van de passie die Bering zelf, zo herinnert hij zich, ook op zijn gezicht voelde toen hij twee decennia geleden afreisde. In de fantasie van de jonge mannen figureren de rijkdommen van onbekende landen, eilanden, baaien en bergen waaraan zij hun naam zullen geven, bewonderende en respectvolle blikken van aristocratische dochters, en misschien zelfs van de keizerin zelf, wanneer ze over hun avonturen verhalen. Maar Bering herinnert zich de eentonige dagen die voor hen liggen, de slinkende voedselvoorraden en de nachten waarin het stormt en waarin ze bidden dat hun een zekere dood bespaard mag blijven. De vorige keer was hij een man in de bloei van zijn leven, maar nu kan hij alle zestig jaren die hij telt voelen. De jongeren vieren feest, maar Bering herkent de schaduw in de ogen van eerste stuurman Chitrov. Ook hij was erbij, twintig jaar geleden, en hij weet wat hun te wachten staat.

De kapitein verlaat het gezelschap. Hij wil het glas niet heffen, hij heeft de wind en de zee nodig en klimt naar het dek. De haven is slechts nog met moeite te zien, de top van de Korjakskaja sopka tekent zich in al zijn grandeur af boven de baai. De aanblik is imposant, de zonsondergang prachtig, maar Bering keert beide de rug toe en besluit dat hij de rest van zijn leven in warme, comfortabele kamers gaat doorbrengen.

Steller mag dan een geleerde natuuronderzoeker zijn, een gentleman is hij niet. De zoon van een cantor uit Nürnberg wordt niet gevraagd een glas champagne mee te drinken, en dus richt hij zich op zijn werk: hij beschrijft de zeevogels en planten die door de golven worden meegevoerd. Hij heeft stromingen geobserveerd en berekeningen gemaakt, en wanneer hij de kapitein ziet, haast hij zich naar hem toe om te vertellen dat ze de koers beter iets verder naar het noordwesten kunnen verleggen. Maar de kapitein kijkt naar het land dat in de verte verdwijnt en lijkt hem niet te horen.

Ze verlaten de kust, en een dichte nevel wikkelt het schip in een ondoordringbare deken, die alleen het gekrijs van een overvliegende zeevogel doorlaat. De motregen maakt het dek en de doeken nat, de kleren drukken zwaar en vochtig tegen hun huid en er is niets wat nog warmte vasthoudt. Er volgen zeven dagen van ondoordringbaar, vochtig schemerdonker, maar dan komt er wind opzetten uit het zuidoosten, en de nevel valt uiteen. Ze betreden het dek om de zon te zien, maar daar krijgen ze een akelig gevoel in hun maag: voor hen ontvouwt zich een verlaten zee. De schepen zijn in de mist bij elkaar vandaan gedreven. Dagenlang zoeken ze naar de Svjatoj Pavel, maar vergeefs. Een van de heiligen is verdwenen, met inbegrip van de helft van de uitrusting voor de Grote Noordelijke Expeditie.

Er worden ruimschoots observaties gedaan. Op de golven drijven planten die alleen in ondiepe wateren gedijen. Steller ziet zeedieren en vogels die nooit ver bij de kust vandaan durven te gaan; hij brengt dat gegeven onder de aandacht van de scheepsleiding en stelt voor om de koers te wijzigen, maar de officieren trekken hun wenkbrauwen op. Hoe bestaat het dat een man die voor het eerst over water reist denkt dat hij de zee beter kent dan zij? De kapitein houdt zich afzijdig, wil zijn officieren niet tegen de haren in strijken; ze hebben veel vrienden in Sint-Petersburg.

Steller ziet dat een van de officieren hun route aanduidt op de wereldkaart en zich daarbij in de zee vergist: hij plaatst het schip op de Stille in plaats van de Atlantische Oceaan. Er is niemand die zijn fout corrigeert.

Er komt een dier naar het wateroppervlak, en dan weet Steller weer waarom hij ermee instemde deze zware reis te ondernemen. Het wezen heeft een lengte van twee ellen. Zijn huid wordt bedekt door een roodachtige vacht en de kop lijkt op die van een hond. Het heeft rechtopstaande, gespitste oren en uitpuilende ogen, en een lange, hangende snor zoals oosterse geleerden die hebben. Maar het dier gedraagt zich als een onstuimig kind. Het dartelt, duikt en komt weer boven met een stuk zeegras in zijn bek, dat het de lucht in gooit en weer opvangt met zijn tanden. De bemanning komt ernaar kijken en applaudisseert voor het wezen, maar Steller roept de beste schutter in het gezelschap bij zich. Dat is de Kozak Thoma Lepkin. Steller beveelt hem te schieten en dat doet Lepkin, maar de kogel mist het hart; hij doorboort wel de huid, maar doodt het dier niet, dat onderduikt en niet meer naar de oppervlakte komt.

'Levende wezens' van Iida Turpeinen verschijnt bij Uitgeverij De Geus en is vertaald door Annemarie Raas.