Om de natuur echt te laten spreken moeten we die natuur in – een essay van Miek Zwamborn

Op 29 september gaan we met verschillende makers in gesprek over 'Nature's Narrative' en proberen we op zoveel mogelijk manieren te luisteren naar de verhalen van de natuur. In haar werk als auteur en beeldend kunstenaar is Miek Zwamborn continu bezig met het grensvlak tussen kunst en natuurherstel. Volgens haar kun je de verhalen uit de natuur alleen vertellen door dichterbij te komen en samen met die natuur te zijn. Door tijd door te brengen tussen de wieren langs een Schotse kustlijn en getuige te zijn van de gebeurtenissen in een verwilderde tuin vindt zij een manier om haar menselijke stem in te dammen en het landschap als het ware leesbaar te maken.

Tags

Nature's Narrative Essay
Beeld: Miek Zwamborn

Word ILFU Member en steun onze schrijvers en verhalen

Vertel me meer

Een achttal jaar geleden verbleef ik kort op het Schotse getijdeneiland Erraid waar ik in de ban raakte van de cadans van zeewier. Door uren naar de bonte kleuren en talrijke vormen van de wieren te kijken en over hun belangrijke rol in het ecosysteem te lezen, begon ik me af te vragen of ik de dynamiek, fluïditeit en samenhorigheid daarvan zou kunnen vangen in woorden. Ik stelde me niet per se woorden voor die de eindeloze buitelingen in de branding, het a-ritmische wuiven en torderen op hun standplaatsen beschreven, maar dieper: meer een streven de aard van te schrijven tekst even lenig en oorspronkelijk als de wieren te laten zijn.

Ik zag in het zeewier een opening naar een ander bestaan.

Al gauw bleek ik dat niet vanaf de kant (van achter mijn schrijfbureau) te kunnen en toog ik het koude water in om tussen de wieren naar taal te zoeken. Daar, onder de zeespiegel en ook bij laagwater wanneer veel van de wieren uit de bovenste gordel over de rotsen liggen neergevlijd, ging ik naar school. De wiergemeenschap toonde me hoe ze op, in en onder zich leefruimte bood. Hoe ze buigzaam en weerbarstig tegen stroom, uitdroging en koude bestand was. Ik zag in het zeewier een opening naar een ander bestaan. In mij ontwaakte het verlangen werkelijk deel van iets uit te maken, mee te bewegen met mijn omgeving en alle andere schepsels daarbinnen. Ik kreeg oog voor het kleine en gewone, het dagelijkse. Mijn interesse in een spectaculair landschap, grote excentrieke vondsten en de gekte van de door mensen geschapen natuur slonk. Niet het exclusieve, maar juist het getuige zijn en het geziene in de habitat laten - niet om te keren of op te tillen en zeker niet mee te nemen - vervulden mij. Ik begon de kringloop te ontwaren. Alles wat ik langs de kustreep en onderwater opmerkte, leek op elkaar afgestemd en elkaar te voeden. Het getij, de wieren, maar ook wie en wat het onderwaterbos als schuilplaats, kraamkamer of bakermat verkiezen, zijn sindsdien mijn gidsen.

Wat vertelt de natuur ons? Hoe hebben mensen vroeger de suggesties van landschap opgevolgd en waar hebben zij hun kennis bewaard? Wat de grond de mens meegaf, is vaak via een plaatsnaam te herleiden of in een lied opgeborgen. Op Mull woont een taalwetenschapper die ter plekke nieuwe verhalen in het landschap plant op basis van de geschiedenis. Alasdair C. Macillebhàin onderzoekt de oorsprong van plaatsnamen en probeert wat verloren ging door menselijk falen op enerverende wijze onder de aandacht te brengen. Door in archieven te speuren en vroege audio-opnamen te beluisteren spoort hij liederen met verwijzingen naar specifieke plekken op. Hij leert de teksten in Schots-Gaelisch uit het hoofd en zingt deze in het openbaar met zo’n ingetogen toewijding en zuivere stem dat het niemand onberoerd laat. Het landschap dat ooit onderdak bood en de mens stimuleerde het te bewerken, wordt daarmee opeens weer leesbaar, niet vanuit een nostalgische behoefte om terug in de tijd te gaan, maar om de leegte op te heffen die door het grotendeels verjagen van de inheemse bevolking en de grote stroom nieuwkomers van het eiland een niemands- en niksland heeft gemaakt. Al zingend en vertellend zet Macillebhàin het actuele landschap voor ons rechtop nadat het omviel. Hij gaat nog verder met het terug installeren van oorspronkelijke elementen. Zo helpt hij bijvoorbeeld een oesterkwekerij met opstarten in een verlaten baai die op een Ordnance Survey-kaart als ‘Oesterbaai’ staat ingetekend. Met dit vanuit taal gedreven initiatief geeft hij tegelijkertijd een impuls aan de kleinschalige economie. Straks is er in de baai werkgelegenheid én wordt via de kieuwen van de oesters de door het sleepvissen zwaarbeschadigde zeebodem door waterzuivering van de schelpdieren hopelijk ook weer bewoonbaar voor geleedpotigen, stekelhuidigen, neteldieren, weekdieren, sponzen en vissen.

Ik beschouw de habitat om mij heen niet alleen als levend, maar ook als voelend; niet alleen voelend maar ook heilig; een wijze en aanmoedigende bron evenzeer als een plek met fysieke kenmerken. Inmiddels ben ik ervan overtuigd dat we beter niet over of voor, of erger nog, namens de natuur kunnen schrijven. Uit tussen of met de natuur spreekt meer eerbied. Waarom moeten wij rivieren laten spreken, ons verkleden als geiten of in de huid kruipen van een mier? Hoe langer hoe meer vind ik dat het innemen van dit soort ‘meer-dan-menselijke’ perspectieven getuigt van een hautaine houding. Onze afstand ten opzichte van de natuur is niet via deze ingangshoeken te herstellen zonder ons ego te verkleinen, onze stem te temperen, ons oor beter te luisteren te leggen en langer om ons heen te kijken om weer met de omgeving vertrouwd te raken.

In haar essay MYCO ECO MYTHO Storytelling pleit de Amerikaanse schrijver Sophie Strand:

Go to the oak tree and ask for its story. Go to the river and ask for its story. Go to the goldenrod and ask without saying anything. Ask with your nose, your belly, your eyes. The answer won’t always be words. Won’t always be sound. Sometimes it will be a feeling in your body. Sometimes it will be a smell. Stories don’t belong to human beings. But human beings belong to stories. Let’s enter back into the complex, tangled work of letting go of authorship and letting ourselves be told.

Adelaarsvarens worden in de Schotse Hooglanden als een plaag gezien en zelfs met gif bestreden vanuit helikopters. ‘De plant vertoont agressief groeigedrag,' lees ik online. Nog geen eeuw geleden waren varens niet het schadelijke onkruid van tegenwoordig. Ze werden op vele manieren gebruikt, gewaardeerd als onderdeel van een zelfverzorgende economie en het nut ervan hield de verspreiding in toom. Zoals bij veel planten in de Keltische overlevering werden aan varens bijzondere krachten toegeschreven. Het dekken van een dak met varens zou zowel bliksem als heksen afschrikken en een veld varens werd gezien als een poort naar het feeënrijk, maar tevens naar de onderwereld.

Nog geen eeuw geleden waren varens niet het schadelijke onkruid van tegenwoordig.

Varens planten zich voort met minuscule sporen die door de wind worden meegevoerd. Vanwege deze niet te traceren verspreiding geloofde men dat de plant een magische werking bezat. Één keer per jaar zouden de sporen zich onthullen - op 23 juni - en men beweerde dat het verzamelen van varens op die dag je onzichtbaar door de daaropvolgende nacht zou kunnen laten gaan.

Vorige week werkte ik in Aros Garden, een oude, ommuurde tuin, compleet overwoekerd door adelaarsvarens. Met een aantal eilanders begonnen we aan een meerjarig traject om de tuin weer toegankelijk voor de gemeenschap te maken. In de stromende regen trokken we drie dagen lang varens uit. Doordat we verspreid over de tuin aan het werk waren, kaatsten stemmen, hoe sporadisch deze ook klonken, af tegen de muren, maar omdat we elkaar door de hoge varens niet altijd zagen, begonnen we elkaar via andere zintuigen waar te nemen en zo te snappen hoe plomp wij ons tot de grote groene ruimte verhielden. Het was mooi om samen dezelfde handeling uit te voeren en gaandeweg langzaam een logisch systeem te ontwikkelen: varen uittrekken, onder je arm steken, de bundel overdragen naar je schouder en dan afvoeren. Twee van ons ontfermden zich over de composthoop-in-wording en bouwden een imposante straalsgewijze berg op wat deed denken aan een rituele handeling.

Foto: Rutger Emmelkamp
Foto: Rutger Emmelkamp
Foto: Rutger Emmelkamp

De wildernis imponeerde ons. Wat we tegen elkaar zeiden tijdens het werk sloeg louter op de plek en onze bewegingen. Dit ging automatisch alsof poespas hier niet langer uit ons ontsnapte. Iemand vroeg of de tuin wel mensenhanden nodig had om te gedijen en iemand anders stelde voor geen herten te weren. We kwamen ook te spreken over liederen die men overal ter wereld zong tijdens zwaar werk en over Björk die in een podcast met Robin Wall Kimmerer zegt dat het bos haar van jongs af aan uitnodigde te zingen, dat je tussen bomen een geluid moet maken om je route aan te geven en om je stem aan andere stemmen te toetsen.

Door de interactie met het land aan te gaan, te foerageren, de bodem te voeden, iets te verbouwen, invasieve soorten helpen te verwijderen kunnen we verhalen gewaarworden.

De ontelbare adelaarsvarens vragen om een lied: een lied van vernietiging, een lied van behoud. We vinden tijdens het verluchten een eik, een rode beuk en een hele kleine taxus die we markeren met een stok waar iemand haar zakdoek aan knoopt. Vervolgens ontwaren we een els, een roos, een verwilderde zwarte bes en een rode aalbes. Hoe meer we weghalen, hoe meer verstopte bomen we ontdekken. Door de interactie met het land aan te gaan, te foerageren, de bodem te voeden, iets te verbouwen, invasieve soorten helpen te verwijderen kunnen we verhalen gewaarworden. Het uittrekken bij de stelen doet ons snel ervaren dat we te weinig handen hebben om de bundels vast te houden. Een staart of snavel zou nu handig zijn en ik voel het instinct: breng de varens naar mijn mond, omklem ze met mijn tanden, kauw op de harde stelen - hun vezels breken - mijn beet is niet sterk genoeg, de bundel te zwaar om zo te verplaatsen. Ik proef niets, klem de varens terug onder mijn arm, blijf mens. We dragen de reusachtige bladveren als pluimstaarten langszij ons lichaam en lachen om de uitbundige kostuums. We bedachten dit niet, maar zien het bij elkaar. Het staat ons wel goed.

Nu er nog maar een paar varens uitsteken, worden ze plots weer ornamentaal, van uitgestrekte groene vlakte naar elegante krul hier en daar. De regen doet nu alles glimmen, onze regenpakken druipen en de stelen worden steeds gladder. We beginnen te glibberen over het pad en het slurpgeluid van de tuingrond wordt luider. Drie van ons stampen de berg met varens aan, elkaars armen vasthoudend in een kring, zo snel tot we schimmen zijn. We besluiten voorlopig als enige verdere ingreep halverwege de tuin een stuk volledig kaal te maken. Na twee uur staan we op lege grond - een cirkel met een radius van tien meter - waarvan we hopen dat er zaden naar toe waaien of uit opkomen omdat die eerder geen kans kregen.

De mogelijkheid tot meer verbondenheid en aangroei van verhalen huist in de grond waarop we staan. Ik geloof dat, als we ons meer richten op daadwerkelijke zorg voor alles wat uit de bodem opkomt, er een oase aan nieuwe narratieven kan ontstaan.

Na het begrijpen van de grote lijnen zullen we details gaan opmerken en beginnen onderwerpen zichzelf aan te dienen. Een citroenslak, een zeedruif of kraai met afwijkende roep. Aan de kustlijn staand kan ik in een oogopslag de aanleiding van de onderwerpen zien waarover ik de afgelopen jaren schreef. Een volgende tekst bevindt zich hoogstwaarschijnlijk al in hetzelfde kader, al is het thema in detail nog niet zichtbaar.

Nature's Narrative

Deze tekst hoort bij de reeks 'Nature's Narrative' die in teken staat van het gelijknamige evenement op zondag 29 september tijdens Exploring Stories.