Bedeesde mensen
Van de overheid mogen ze elkaar niet kussen. Dat is zo’n zin waarvan ik me afvraag hoe ik die over twintig jaar zal lezen, als de tijd een andere tijd geworden is. Wanneer dat is, weet ik natuurlijk niet, ook niet of ik er nog aan meedoe.
Het geldt trouwens niet voor iedereen, het verbod van de overheid. Mensen die elkaar kusten voordat het virus de wereld veranderde, mogen daar gewoon mee doorgaan. Het kan een probleem zijn als je nu met kussen wilt beginnen. Dan is het linke soep. Zijn er mensen die nooit meer met kussen willen beginnen?
Ik woon aan een gracht en in de vroege ochtend zit ik altijd aan de tafel voor het raam, waar ik de kranten lees en de nieuwe dag een beetje probeer te structureren. Zo nu en dan kijk ik naar buiten, want de straat en de gracht zijn in de vroege ochtend geruststellend, wat vooral door de zichtbare stilte komt.
Op de brug hier schuin tegenover komen op dat uur elke dag een man en een vrouw elkaar tegen, een paar maanden nu. Dertigers, denk ik. Ze laten hun hond uit, kleine, rustige, compacte honden. Hij komt van de ene kant, zij van de andere, ik ken hen verder niet, ik heb ze nooit op andere plekken in buurt gezien, ook niet op de zaterdagse buurtmarkt waar iedereen komt die wil laten zien bij de buurt te horen en daarom daar zeer kostbaar brood koopt en bijna-zwarte schimmelkaas uit geheime dorpen in uithoeken van Frankrijk en Spanje. Sinds het begin van de crisis is die markt een schrale vertoning, misschien komt het daardoor dat ik de man en de vrouw alleen in de vroege ochtend zie. Ze staan op de brug, ze praten, soms zeggen ze niets en dan kijken ze uit over het water, wat je samen anders doet dan in je eentje.
De honden snuffelen wat rond, eisen weinig aandacht op, wat ook niet de bedoeling is, want de man en de vrouw houden zich met elkaar bezig, het is moeilijk te omschrijven, ik zie het. Ze handhaven de afstand waarop de premier en zijn collega’s keer op keer aandringen.
De lente is stamelend begonnen, het nieuwe groen kruipt voorzichtig uit de takken, nog even en alles is onstuitbaar, het licht, ook het licht in huis, de popelende iepen.
Ze willen iets van elkaar, met elkaar, maar dat kan niet omdat ze ieder in een ander leven thuishoren.
De vrouw heeft een jurk aan die hoort bij dat stamelen en popelen, dun van stof, zo’n lichtgroene, bijna gele kleur. In stuurloze Franse films zie je die vrouwen dragen die op het punt staan fundamenteel teleurgesteld te worden. De man hoort ook in die film met zijn lange witte regenjas, die iets te krap is, en ook vaag gehavend.
Ze willen iets van elkaar, met elkaar, maar dat kan niet omdat ze ieder in een ander leven thuishoren, daar misschien ook thuis zijn. Die andere levens eisen hen op, ze hebben daarin veel te doen.
Misschien hebben ze eraan gedacht en verlangd, een hotelkamer, de auto ergens tussen de weilanden, een treintoilet, een strandwandeling in de mist en dan de duinen in. Misschien hebben ze er niet alleen over gedacht, maar ook over gesproken of, terwijl ze over het water uitkeken, gevoeld dat ze erover zouden wíllen spreken. Het is aan hen te zien dat ze dat niet durven. Het zijn bedeesde mensen, ze hechten aan omstandigheden waarvan ik me een voorstelling kan maken omdat ik zelf ook bedeesd ben.
Paar dagen geleden werd er op die brug gefilmd. Er was een brief van de producent over gekomen met verontschuldigingen en maar ten dele te begrijpen informatie over de speelfilm. Dat gebeurt vaker en de brieven lees ik snel en oppervlakkig. Ik zie wel, denk ik dan. Een film zie je per slot van rekening ook, het is niet nodig je er van tevoren druk over te maken.
Ineens was het zover, een simpele scène: een man en een vrouw, jonge mensen met vrolijke, energieke gezichten, kusten elkaar, best lang, en keken elkaar dan aan, waarschijnlijk hartstochtelijk en veelbetekenend - dat kon ik niet goed vaststellen. Na de kus kwam iemand van de crew een jas om de vrouw heen slaan. De man deed een paar stappen terug en verdiepte zich gespannen in zijn mobieltje.
Ik dacht: gelukkig komt de minister van Justitie en Veiligheid niet voorbijfietsen, want die had drastisch een einde aan deze gebeurtenis gemaakt. Tegelijkertijd besefte ik dat het allemaal ook erg ingewikkeld is. Als we de film over enige tijd zien denken we misschien helemaal niet aan deze dagen, terwijl die dagen niet voorbij hoeven te zijn. We denken daar in de bioscoopzaal dat het nu eenmaal zo gaat met mensen die elkaar licht geven en licht maken. Op een brug kus je elkaar dan, want een brug is daar een uitstekende plek voor, beter dan voor een drogist of slagerij, een brug is een plek tussen alles in, boven water, soms hoog boven water. In de bioscoopzaal zijn we in een werkelijkheid die zich onttrekt aan onze alledaagse. Daarin kan alles.
Als de actrice de jas om zich heen heeft, kijkt ze ingetogen naar iets wat wij niet kunnen zien, misschien denkt ze na over de tekst die ze dadelijk moet uitspreken, niet op de brug, want daar kussen en kijken ze alleen, maar op een andere plaats in het leven dat voor hen bedacht is, een park, een café, de luchthaven. Misschien denkt ze na over die kus en net als ik aan de minister van Veiligheid en Justitie die het allemaal niet mag zien, anders zijn ze er gloeiend bij, wat ze overigens terecht vindt, ze kent zieken in haar omgeving.
Mijn moeder zei vroeger vaak tegen me: ‘Het is maar film.’ Dan keek ik naar iets waarmee ik me geen raad wist, meestal dode dieren. Ik hield niet van die woorden: het is maar film. De bedoeling was dat ik dacht dat het echt was. Alles is echt! Dat vond ik toen ook al.
Veel mensen verzetten zich tegen deze tijd, tegen wat er allemaal niet mag. Mijn ouders zouden zeggen dat het best meevalt. Zij hebben immers de oorlog meegemaakt en dan heb je verstand van wat meevalt en wat niet. Ze leven niet meer, wat ik vaak betreur. Vind ik het erg dat ze deze crisis niet kennen? Ik hoor de lachende stem van mijn moeder: ‘Wil je nooit huidhonger zeggen, jongen! Vader en ik vragen ons echt niet af of het verschrikkelijk is dat jullie ons niet komen knuffelen. Jij vindt dat toch ook zo’n benauwend belachelijk woord, knuffelen? We zijn geen kleuters! Geen zorgen, hoor.’
Het is maar film. Toch gebeurt het, daar op de brug, het is niets, twee mensen die elkaar kussen, het is voor de film. Omdat ik de brief niet goed gelezen heb weet ik niet of die ernstig of vrolijk is, misschien ernstig én vrolijk, wat het allerbeste is, voor iedereen.
Het is kunst. Misschien knijpt de overheid een oogje toe. Kussen is kunst geworden.
Misschien is alleen maar mijn fantasie, maar wat je fantaseert is ook waar, want je fantaseert het.
De man en de vrouw die nu tegenover elkaar op de brug staan zijn verlegen met alles. Hun levens eisen hen op, ze hebben daarin veel te doen, alleen vroeg in de ochtend niet, op die brug, een paar minuten. Dat begint al te gebeuren als ze deur uitgaan met de hond, een paar minuten lopen en dan zien ze elkaar weer, een belangrijk moment op de dag.
Misschien is het niet waar, misschien is alleen maar mijn fantasie, maar wat je fantaseert is ook waar, want je fantaseert het. Elke droom is ook waar, ik zal nooit zeggen: het is maar een droom.
Het kan ook zijn dat ze iets financieels bespreken, ze hebben aandelen, of iets wat te maken heeft met hun kinderen en de school van die kinderen. Of over de honden, misschien praten ze over de honden, over de hondencursus in het park, een eindje verder.
Het kan zijn, maar het is niet zo, het is anders.
Nog nooit zag ik dat ze elkaar aanraakten. Ik denk niet eens aan een hartstochtelijke omhelzing, nee, aan een klein gebaar dat twee seconden duurt.
We zijn bang elkaar aan te raken, niet omdat er overal handhavers rondlopen die ons in de gaten houden, maar om wat een gebaar kan veroorzaken. Wanneer raakte iemand me ook alweer aan, mijn onderarm met twee tere vingers, een van de mooiste gebaren die ik ken, mits de omstandigheden met de ijle schoonheid van dat gebaar te maken hebben?
We worden steeds meer nauwelijks aangeraakte mensen.
Wie kijkt het eerst naar de honden, de man of de vrouw? De honden zijn de orde van de dag. De paar minuten zijn alweer voorbij, hij gaat de ene kant op, zij de andere, ze kijken niet om. Ze zwaaien dus ook niet, waarschijnlijk omdat dat te veel afscheid is.
In een van haar overpeinzingen over de coronatijd schrijft Zadie Smith dat ze dacht dat schrijvers makkelijker met deze periode kunnen omgaan: ‘Maar al in de eerste week kwam ik erachter dat mijn oude leven er vooral om draaide me voor het leven schuil te houden. Toen ik werd geconfronteerd met het probleem dat het leven in onversneden vorm werd opgediend, zonder afleiding, opschik of overkoepelende structuur, wist ik bijna niet wat ik ermee aan moest.’
Ik zit voor het raam, nog steeds. Alles is teer geworden, wat meer is dan kwetsbaar. Er gebeurt buiten niet veel en wat er gebeurt, valt dus meer op dan voorheen. Hoe de boodschappentas beweegt aan de hand van een buurvrouw. Haar manier van lopen die danserig kordaat is. Hoe ze om zich heen kijkt, het is te zien dat ze dat met verwondering doet. Dan is ze ineens de hoek om. Ik heb gemist hoe dat ging, waarschijnlijk omdat haar verwondering me een paar seconden afleidde, want in verwondering kan ik me verdiepen zonder daar erg in te hebben. Wat is de straat zonder haar geworden?
Ik kijk naar de brug, ik zie me erheen lopen en in het midden ervan naar links en naar rechts kijken en over het water natuurlijk. Er gebeurt van alles, ik weet het zeker.